18338 |
sokophouder |
sokkenophouder:
zökophaojers (L326p Grathem)
|
sokophouder, band om de kuit [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18380 |
sokschoen |
sokkenschoen:
zöksjoon (L326p Grathem)
|
sokschoenen, hogemanschoenen, in de betekenis van soort schoen; betekenis/uitspraak [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20724 |
soldaatjes |
krapjes:
krepkes (L326p Grathem)
|
Stukjes geroosterd of in boter of vet gebakken brood (krepkes?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
suldaotə (L326p Grathem)
|
algemene naam voor soldaten [volk, soldatenvolk, soldaterij] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34576 |
spaak |
speek:
spęi̯k (L326p Grathem),
speken:
špęi̯kǝn (L326p Grathem)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|
19604 |
spaanderhouder, —bus |
flimpenpot:
dun gesneden houtjes
flumpepot (L326p Grathem)
|
pot, stenen ~; inventarisatie benamingen voor grote ~~ voor bijv. zuurkool e.d., kleinere ~~ voor boter, eieren e.d. (pijppot, timperpot); betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
32750 |
spade, spitschop |
schup:
šø̜p (L326p Grathem)
|
Een schop met een vlak blad, dat min of meer in het verlengde van de steel geplaatst is. Deze schop wordt gebezigd voor het omspitten van de wendakkerhoeken, een lapje grond, de tuin e.d. Al naar gelang de streek en de ervaring is het blad van de spade hartvormig, trapeziumvormig of rechthoekig. Voor het tweede lid van de varianten van samenstellingen zie men het simplex schup verderop in het lemma. [N 11A, 147; N 18, 1 + 2 + 5 + 14; JG 1a + lb; L 7, 15; L 42, 40; Wi 5; Gwn 8, 2; GV, K 7; monogr.; div.]
I-1
|
31765 |
spanlat van de spanzaag |
vregel:
vrøjǝl (L326p Grathem),
vregelhoutje:
vrøjǝlhø̜jtjǝ (L326p Grathem)
|
Latje waarmee het spantouw aangedraaid wordt om de zaag op te spannen. Om te voorkomen dat het touw ontspant, zet men het latje vast achter de spanregel. Zie ook afb. 18. [N 53, 8b; N I, 1b; monogr.]
II-12
|
31763 |
spanregel van de spanzaag |
spanbalk:
spanbalǝk (L326p Grathem)
|
De houten lat die de twee spanzaagarmen in het midden met elkaar verbindt. Achter de spanregel wordt de spanlat vastgezet die ervoor zorgt dat het zaagblad op spanning blijft. Zie ook afb. 18. [N 53, 8f; N I, 1, add.]
II-12
|
33743 |
spanstokje |
vreelhout:
vręjǝlhǫu̯t (L326p Grathem)
|
Stok of paaltje in de afrasteringsdraad waarmee men die draad spant. [N 14, 65]
I-8
|