24382 |
sprinkhaan |
sprinkhaan:
sprinkhaan (L326p Grathem)
|
sprinkhaan [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
24516 |
spruiten, uitbotten |
uitlopen:
WLD
ōētlaupə (L326p Grathem)
|
Uitlopers krijgen, loten vormen, gezegd van planten, bomen (spruiten, uitbotten). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruiten:
sproet (L326p Grathem)
|
I-7
|
17910 |
spuiten |
spuiten:
spuitə (L326p Grathem)
|
vloeistof met kracht door een nauwe buis naar buiten persen [spuiten, spruiten, spritsen, sprietelen] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
33266 |
spurrieschoof |
rol:
rol (L326p Grathem)
|
Pas gemaaide en gebonden spurrieschoof. In L 164, 266, 270, 289*, 289b, 290, 291, 320, 325 en 387 wordt opgemerkt dat spurrie niet werd gebonden, maar op staken gezet. De zegsman uit L 320 is uitvoerig: "De spurrie werd vroeger gedroogd aan stokken met de lengte van bonestaken, echter dikker. Onder om deze ¯spörriestaek¯ werd eerst een strowis strak vastgebonden, tegen het afzakken van de spurrie. De te drogen spurrie werd vervolgens in lange losse rollen gewikkeld en om de staken gedraaid. In latere tijd -na de tijd dat de spurrie op spörriestaek werd gedroogd- had men een andere methode: gewone bonenstaken werden schuin en dicht naast elkaar tegen een muur of meestal tegen een tuinheg (betere droging) gezet. Hier werd de spurrie los opgestapeld. Deze noemde men ɛhalleɛ. [N 15, 18f]
I-5
|
26676 |
staakijzer van de rosmolen |
steenspil:
stęjnspel (L326p Grathem)
|
De verticaal onder de molenstenen geplaatste, vaak van ijzer vervaardigde spil die de loper aandrijft. Zie ook de lemmata ɛstaakijzer van de windmolenɛ en ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N D, 17]
II-3
|
26295 |
staakijzer van de windmolen |
staakijzer:
staakijzer (L326p Grathem
[(van ijzer)]
)
|
De rechtstaande spil in de windmolen waaraan aan de bovenzijde het rondsel of de bonkelaar is bevestigd en aan de onderzijde de klauw die in de rijn van de loper past. Zie ook afb. 64.29 en 59. Achter de plaatscode is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer was vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N O, 14i; N O, 14o; A 42A, 14; A 42A, 15; Sche 43; A 42A, 22]
II-3
|
17819 |
staan |
staan:
staon (L326p Grathem)
|
staan [DC 02 (1932)]
III-1-2
|
20125 |
staart |
staart:
stert (L326p Grathem, ...
L326p Grathem),
stɛrt (L326p Grathem)
|
[A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]staart [DC 02 (1932)]
I-11, III-4-2
|
34225 |
staartkoord |
staarthouder:
stɛrthǭjǝr (L326p Grathem)
|
Koord waarmee men op stal de staart van de koe vastbindt. [N 3A, 14g]
I-11
|