34296 |
tuierhamer |
tuierhamel:
tyǝrhāmǝl (L326p Grathem),
tuierhamer:
tyi̯ǝrhāmǝr (L326p Grathem)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuierpaal:
tyi̯ǝrpǭl (L326p Grathem),
tuierstaak:
tyǝrstāk (L326p Grathem)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tyi̯ǝr (L326p Grathem)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34292 |
tuiertuig |
tuier:
tyi̯ǝr (L326p Grathem)
|
Het tuiergereedschap in het algemeen. [N 3A, 14h]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
hōf (L326p Grathem)
|
tuin, hof
III-2-1
|
33506 |
tuinbonen |
labbonen:
WLD
lapbôênə (L326p Grathem)
|
Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)]
I-7
|
30191 |
tuinen |
optuinen:
ǫptȳnǝ (L326p Grathem)
|
Vlecht- en pleisterwerk herstellen of vernieuwen. Het lemma bevat algemene benamingen voor het herstelwerk aan vakwerk, maar ook termen die specifiek het repareren van het pleisterwerk ('bijplekken', 'bijklenen', 'plaasteren', etc.) of het aanbrengen van nieuw vlechtwerk ('hervitsen', 'opnieuw vitsen', etc.) aanduiden. Het woordtype 'tuinen' is ook in L 332, Q 28 en Q 98 bekend. Het wordt daar echter uitsluitend gebruikt voor het dichten van hagen of het afrasteren van weilanden. [N 4A, 53i]
II-9
|
19749 |
tuinhuisje |
zomerhuisje:
zø͂ͅmərhy(3)̄skə (L326p Grathem)
|
prieel
III-2-1
|
33593 |
tuinkers |
tuinkers:
WLD
tuinkers (L326p Grathem)
|
Tuinkers; de plant heeft duidelijk witte of roodachtige bloempjes in een smalle tros en schuinopstaande vruchtjes die ongeveer een halve cm lang zijn, de bladerenzijn zeer fijn verdeeld, de stengel en kalkrijke vruchten zijn blauw berijpt (kers, tuinkers, [N 82 (1981)]
I-7
|
30188 |
tuinmuur |
getuinde muur:
gǝtȳndjǝ mōr (L326p Grathem)
|
Uit horizontale en verticale balken samengestelde wand die is opgevuld met vlechtwerk en vervolgens is afgesmeerd met leemspecie. In plaats van vlechtwerk kunnen ook bakstenen worden gebruikt. [S 42; N 4A, 53f; N F, 56b; N 31, 45a; monogr.; N 4A, 52f; N 4A, 52d]
II-9
|