24519 |
wilgenteen |
wis:
WLD
wis (L326p Grathem)
|
De tak, wijg van een wilg (wis, poot, sliet). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
19074 |
willen |
willen:
wille (L326p Grathem)
|
willen (geen context) [DC 38 (1964)]
III-1-4
|
21187 |
wimpel |
wimpel:
wimpəl (L326p Grathem)
|
een lange smalle vlag [wimpel, vleugel] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
17596 |
wimper |
plimp:
plump (L326p Grathem, ...
L326p Grathem)
|
ooghaar [DC 01 (1931)] || wimper [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
25207 |
wind (alg.) |
wind:
(mv.: winj)
windj (L326p Grathem)
|
wind
III-4-4
|
25160 |
winderig weer |
ruw (weer):
roew wear (L326p Grathem)
|
winderig weer [zuchtig] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25209 |
windhoos |
koemannetje:
koe menke (L326p Grathem)
|
klein windhoosje, dwarrelig van bladeren en zand [echelstaart, keujmenke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
26064 |
windluiken, waterdeuren |
weerdeuren:
weerdeuren (L326p Grathem)
|
De luiken in de kap van de molen aan weerszijden van de askop. De luiken kunnen worden verwijderd waardoor de mogelijkheid ontstaat askop en roeden te bereiken voor inspectie en onderhoud. Zie ook afb. 28. [N O, 31a; A 42A, 60]
II-3
|
26021 |
windpeluw |
windpeluw:
windpeluw (L326p Grathem)
|
De zware balk in het stormeinde waar de halssteen of het metalen lager voor de molenas op bevestigd is. Zie ook afb. 17. [N O, 28c; N O, 28i; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
30488 |
windroeden |
windroeden:
wentjrōjǝ (L326p Grathem)
|
Twijgen die men vastbindt op de naden van de dakschilden om het verwaaien van de dakbedekking tegen te gaan. De bandgaarden werden in L 291 vastgebonden met 'wijden' ('wijǝ') of 'witsen' ('wetsǝ'), in K 353 met 'dekbanden' ('dęk˱banǝ'). In K 316 gebruikte men 'dekgaarden' ('d'k˲gšrǝ') om het stro over de hele lengte van het dak vast te leggen. [N F, 10; N 4A, 34d; monogr.]
II-9
|