| 32962 |
achtergebleven hooi harken |
afherken:
āfhęrkǝ (L326p Grathem),
bijeenscharren:
bięi̯nšɛrǝ (L326p Grathem),
reken:
rɛ̄kǝ (L326p Grathem)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
| 34100 |
achterklauw |
bijklauw:
bɛi̯klau̯w (L326p Grathem)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
| 31587 |
achternaafband |
binnenste naafring:
benǝstǝ nē̜freŋk (L326p Grathem)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
| 34615 |
achtervork van de wagen |
scheer:
šir (L326p Grathem)
|
Het geheel van de twee schuin naar achter lopende balken aan de achterzijde van de langwagen, die aan de ene kant tegen de langboom bevestigd zijn en aan de andere kant door openingen tussen het asblok en het achterste rongblok steken. Deze balken dienen ter versteviging van de langboom en maken deel uit van het achterstel van de langwagen. [N 17, 44i; N G, 70d; JG 1b]
I-13
|
| 34584 |
achterwand |
achterbred:
axtǝrbrēt (L326p Grathem),
achterste bred:
ēgǝlstǝ brēt (L326p Grathem),
bred:
brēt (L326p Grathem)
|
De afneembare achterplank van de kar of wagen. Deze plank werd tussen de twee zijwanden geschoven om de laadruimte af te sluiten en kon tijdens het lossen weggenomen worden. Voor de betekenisontwikkelingen van de verschillende woordtypes, zie de toelichting bij het lemma voorwand. Op de kaart zijn voor Belgisch Limburg alleen de gegevens uit de mondelinge enquête opgenomen. [N 17, 30a + 36 + 48; N G, 61c; JG 1a; JG 1b; JG 2b; JG 2c; A 26, 1a; Lu 4, 1a; L 33, 4; L 40, 56; monogr.]
I-13
|
| 17650 |
achterwerk |
kont:
kōntj (L326p Grathem),
stuiver:
stuver (L326p Grathem)
|
Bil. Ook platte woorden! [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 21139 |
achterwiel van een fiets |
achterrad:
agtərraa.t (L326p Grathem)
|
het achterwiel van een fiets [riks] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
| 21613 |
achtste deel van een stuiver |
duit:
duit (L326p Grathem)
|
achtste deel van een stuiver, een ~ [een duit?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
| 33470 |
afdakje boven de poort |
muurluif:
mōrlø̜i̯f (L326p Grathem),
poortluif:
pǫrtlø̜i̯f (L326p Grathem)
|
Het kleine afdakje dat op een muur is geconstrueerd boven de poort. [N 4A, 43b]
I-6
|
| 21448 |
afdingen |
pingelen:
pengele (L326p Grathem)
|
beknibbelen, Op de prijs ~, de prijs omlaag trachten te drukken [afpeekele, afprengelen, afpenkelen, pingelen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|