24430 |
egel |
stekelvarken:
stekelverke (L326p Grathem, ...
L326p Grathem),
varkensegel:
verkesegel (L326p Grathem),
zwijnechel:
zwijnegel
zweinnikkel (L326p Grathem)
|
egel [DC 04 (1936)]
III-4-2
|
32788 |
eggen |
egen:
ē̜gǝ (L326p Grathem)
|
Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
liezenei:
lēzǝnęi̯ (L326p Grathem),
windei:
wendjęi̯ (L326p Grathem),
wenjtjęi̯ (L326p Grathem)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
34526 |
eieren uithalen |
rapen:
rāpǝ (L326p Grathem)
|
De gelegde eieren uit het nest halen of oprapen. In dit lemma is een opgegeven object ei of eieren niet gedocumenteerd. Voor een fonetische documentatie van "ei" zie het lemma EI (5.11.2). [N 19, 35]
I-12
|
22013 |
eigendomsbewijs van de ring |
eigendomsbewijs:
Algemene opmerking bij deze vragenlijst: zie ook aantekening van de invuller, op de laatste pagina!
eigədomsbəwie.s (L326p Grathem)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: eigendomsbewijs van de ring? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
24478 |
eik |
eikenboom:
-
eikeboum (L326p Grathem),
eikenstruik:
eikestruiken
eikestruuk (mv.) (L326p Grathem)
|
eik [DC 04 (1936)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
-
eikele (L326p Grathem, ...
L326p Grathem)
|
eikels zoeken [DC 04 (1936)]
III-4-3
|
26146 |
einde, wiek |
einde:
einde (L326p Grathem)
|
Elk van de vier hekwerken die vroeger gemonteerd werden op een dunne balk die aan de twee borsten werden vastgemaakt. Het woordtype roede, eigenlijk de balk waarop het hekken bevestigd wordt, wordt in een groot aantal plaatsen -totum pro parte- ook voor de gehele wiek gebruikt. Zie ook afb. 34 en de toelichting bij het lemma ɛroedeɛ.' [N O, 1g; Sche 28; A 42A, 62; A 42A, 63; monogr.; N O, 6b; N O, 6c]
II-3
|
24142 |
ekster |
egent:
êêgent (L326p Grathem),
egerst:
aegerst (L326p Grathem),
aigerst (L326p Grathem),
eêgerst (L326p Grathem),
hannik:
hannik (L326p Grathem)
|
ekster || ekster, tamme || Hoe heet de ekster? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
25252 |
el, maat van 0,69 m |
el:
èl (L326p Grathem)
|
de maat die een lengte aangeeft van 68 cm [el, mut] [N 91 (1982)]
III-4-4
|