27067 |
loeger |
loegers:
lūgǝrs (L244b Griendtsveen)
|
Degene die de buitenwand stapelt bij het laden van turf op het schip. [II, 90h]
II-4
|
26709 |
lok |
lok:
lok (L244b Griendtsveen),
oudewijvenhaar:
āwīvǝhǭr (L244b Griendtsveen)
|
Grote, vaste vlokken wollegras in het lokveen. Voor de turfsteker vormt dit lok een hinderpaal bij het steken vanwege zijn taaiheid. [II, 128d]
II-4
|
26957 |
lokturf |
dikkonten:
dekkontǝ (L244b Griendtsveen)
|
Zie ook het lemma ''lokveen''. [II, 52b]
II-4
|
26708 |
lokveen |
lokturf:
loktø̜rǝf (L244b Griendtsveen)
|
Heide, vermengd met het wollegras en andere grassoorten, en veenmos vormen de bestanddelen van deze veenlaag. Het overvloedig voorkomen van vlokken lok (= wollegras) veroorzaakt de benaming ''lokveen''. [I, 2d]
II-4
|
24846 |
loof |
blader:
bloajer (L244b Griendtsveen)
|
bladeren [SGV (1914)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loopən (L244b Griendtsveen)
|
lopen [SGV (1914)]
III-1-2
|
27094 |
losse brug |
half vlot:
half vlot (L244b Griendtsveen),
vlot:
vlot (L244b Griendtsveen)
|
Klein, los bruggetje, een vlot. [II, 92e]
II-4
|
27065 |
luchtig, luchtiger -gezegd van turf |
locht:
loxt (L244b Griendtsveen)
|
De turf wordt zo opgestapeld, dat de wind er beter doorheen kan spelen. [II, 88]
II-4
|
19029 |
luilak |
luilak:
luilak die ge zēt (L244b Griendtsveen),
luilak die ge zijt (L244b Griendtsveen)
|
luilak [~, die je bent] [SGV (1914)]
III-1-4
|
25162 |
maanx |
maan:
moan (L244b Griendtsveen)
|
maan [SGV (1914)]
III-4-4
|