33478 |
rode aalbes |
aalbessen:
oalbes (L244b Griendtsveen),
miemeren:
miemere (L244b Griendtsveen)
|
aalbes [SGV (1914)]
I-7
|
21652 |
roeper |
notaris:
notaris (L244b Griendtsveen)
|
Degene die bij het pachten noteert. [II, add.]
II-4
|
32976 |
rogge |
rog(ge):
rǫx (L244b Griendtsveen)
|
Secale cereale L. Tot in de jaren vijftig het meest geteelde graangewas in Limburg, met uitzondering van Haspengouw, waar tarwe de meest verbouwde graansoort was. Men zaait ongeveer 170 kg rogge per hectare. Het koren-gebied in dit lemma wijkt aanzienlijk af van dat in het lemma ''graan, koren'' (1.2.1); vergelijk de kaarten die bij de lemma''s getekend zijn. Zie voor de benaming koren en voor de fonetische documentatie van het woord [koren] in het gebied waar ''koren'' zowel de algemene benaming alsook de benaming van de rogge is, het lemma ''graan, koren'' (1.2.1). Zie afbeelding 1, a. [JG 1a, 1b; L 34, 55b; L lijst graangewassen, 6; S 30; Wi 52; monogr.; add. uit N 15, 1a]
I-4
|
22753 |
ruiten in het kaartspel |
ruiten:
rø͂ͅten oas (L244b Griendtsveen)
|
Ruiten: Ruiten aas. [SGV (1914)]
III-3-2
|
25042 |
ruw, ruig |
ruig:
rø͂ͅg (L244b Griendtsveen)
|
ruig [SGV (1914)]
III-4-4
|
31806 |
schaaf |
schaaf:
sxǭf (L244b Griendtsveen)
|
Werktuig, bestaande uit een houten blok waarin een beitel in schuine stand zodanig is bevestigd, dat het snijvlak ervan aan de onderzijde enigszins uitsteekt. De schaaf wordt gebruikt om hout vlak te maken of om er een bepaalde vorm aan te geven. [N 53, 53; S 30; monogr.]
II-12
|
19507 |
schaal |
schaal:
schoal (L244b Griendtsveen)
|
schaal [SGV (1914)]
III-2-1
|
34381 |
schaap |
schaap:
sxǭp (L244b Griendtsveen)
|
Bedoeld wordt het schaap in het algemeen, niet geslachtelijk onderscheiden. Zie afbeelding 4. [JG 1a, 1b, 2c; L 45, 21; L 38, 40; L 6, 25; S 30; A 14, 21; A 2, 1; G V, m3; Gwn 5, 13 add.; monogr.]
I-12
|
33342 |
schaapherder |
scheper:
sxēpǝr (L244b Griendtsveen)
|
[A 48, 18a; L 1, a-m; L 26, 32a; S 13; Wi 2; monogr.]
I-6
|
28873 |
schaar |
scheer:
sxęr (L244b Griendtsveen)
|
Schaar, gereedschap van kleermaker en naaister. Een goede schaar is gemaakt van staal en ijzer. Het snijvlak van de schaar moet van staal vervaardigd zijn. Het bovenoog, waarin de duim rust, is kleiner en ronder dan het onderoog waarin de vingers rusten (Papenhuyzen III, pag. 9). In dit lemma zijn de vragen ø̄Hoe noemt u de schaar in het algemeen?ø̄ (N 59, 16a), ø̄Hoe noemt u de grote schaar?ø̄ (N 59, 16b), en ø̄Hoe noemt u de kleine schaar?ø̄ (N 59, 16c) samengevoegd. Binnen dit lemma zijn de antwoorden onderverdeeld in drie groepen die beantwoorden aan de driedelige vraagstelling. Zie afb. 8. [N 59, 16a; N 59, 16b; N 59, 16c; N 62, 54; L 45, 14; L A2, 317; Gi 1.IV, 22; MW; S 30; monogr.]
II-7
|