27002 |
slag of stort |
slag:
slax (L244b Griendtsveen)
|
Rij van twee turven dik en één turf lang opstaande turven. [II, 78a]
II-4
|
26977 |
slakken van de oplegger |
slakken:
slɛkǝ (L244b Griendtsveen)
|
De twee ijzeren uitsteeksels waarin het hout var de oplegger vastgeklonken zit. [II, add.]
II-4
|
26738 |
slechten |
slechten:
slextǝ (L244b Griendtsveen)
|
Modder verwijderen, voordat men de zwarte turf gaat steken. [I, 50]
II-4
|
26988 |
slechten van de laatste achterkuil |
slechten:
slēxtǝ (L244b Griendtsveen)
|
De laatste achterkuil van het jaar wordt mooi gelijkgemaakt als zetveld voor de nieuw te graven turf. [II, 62]
II-4
|
22344 |
slee |
slee:
sleej (L244b Griendtsveen)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
slēpǝ (L244b Griendtsveen)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.]
I-2
|
27118 |
sleuf |
ritsjes:
retskǝs (L244b Griendtsveen),
sleupjes:
slø̄pkǝs (L244b Griendtsveen)
|
Sleuf die de verpachte stukken aftekent. [II, 123b]
II-4
|
26986 |
sleuf in de achterkuil |
grepje:
grepkǝ (L244b Griendtsveen)
|
Om de achterkuil voor het komend jaar goed droog te houden, maakt men er een sleuf in van doorgaans een spit diep. [II, 61a]
II-4
|
26987 |
sleufjes maken in de achterkuil |
grepje graven:
grepkǝ grāvǝ (L244b Griendtsveen)
|
[II, 61b]
II-4
|
19282 |
slim |
schrander:
schraander (L244b Griendtsveen)
|
schrander [SGV (1914)]
III-1-4
|