32749 |
spitten |
spaden:
spǭi̯ǝ (L244b Griendtsveen)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
26929 |
splitting |
splitting:
spleteŋ (L244b Griendtsveen)
|
De eerste sleuf die men uitgraaft op de plaats waar de wijk komen moet. [II, 21c]
II-4
|
26930 |
splittingsturf |
splittingsturf:
spleteŋstø̜rǝf (L244b Griendtsveen)
|
Turf uit de splitting. [II, 21e]
II-4
|
27026 |
sporen |
sporen:
sporǝ (L244b Griendtsveen)
|
Pinnen onder de schoenen. [II, 77]
II-4
|
21352 |
spreken, praten |
praten:
proaten (L244b Griendtsveen)
|
praten [SGV (1914)]
III-3-1
|
33637 |
spruitkool, spruitje |
spruiten:
sprööte (L244b Griendtsveen)
|
spruiten [SGV (1914)]
I-7
|
18066 |
spruw |
spruw:
sprouw (L244b Griendtsveen)
|
spruw [SGV (1914)]
III-1-2
|
17910 |
spuiten |
spuiten:
spø͂ͅte (L244b Griendtsveen)
|
spuiten [SGV (1914)]
III-4-4
|
17819 |
staan |
staan:
stoan (L244b Griendtsveen)
|
staan [SGV (1914)]
III-1-2
|
27056 |
staanders |
staanders:
stǭndǝrs (L244b Griendtsveen)
|
Rechtopstaande turven, voor de afwatering tegen de buitenlaag van de turfhoop gezet. [II, add.]
II-4
|