18687 |
glacé |
glac (fr.):
glaceé⁄s (Q193p Gronsveld)
|
handschoenen van glanzend leer, glacés [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24987 |
glad, glijdend |
glatsig:
gletsig (Q193p Gronsveld)
|
glad [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
33739 |
gladde ijzerdraad |
draad:
drǭt (Q193p Gronsveld)
|
Het gladde ijzerdraad waarmee men weiden omheint. [N M, 6a; N M, 6b; Vld.; monogr.]
I-8
|
19399 |
glasgordijn |
gordijn:
gerdijn (Q193p Gronsveld)
|
Dun gordijn van gaas of andere fijne stof, dat vlak voor het raam hangt (gordijn, glasgordijn, vitrage) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19386 |
glazenkast |
glazenkast:
glaozekas (Q193p Gronsveld)
|
Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20556 |
glazig |
glazetig:
glaozetig (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
glazig || glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
glazuur:
glazuur (Q193p Gronsveld)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
29571 |
gleiswerk |
aardewerk:
ē̜rdǝwęrǝk (Q193p Gronsveld)
|
Geglazuurd aardewerk. Het woordtype faïence (Q 156) is van toepassing op geglazuurd en geschilderd aardewerk, oorspronkelijk afkomstig uit Faënza, later naar voorbeeld hiervan ook elders vervaardigd. [N 20, 5; L 35, 78; monogr.]
II-8
|
22376 |
glijbaan |
schijvel:
sjievel (Q193p Gronsveld),
Niet op sneeuw of ijs.
sjiével (Q193p Gronsveld)
|
Glijbaan. || Het speeltuig (vooral in speeltuinen) waarbij men langs een gladde baan van een platform naar beneden kan glijden [glijbaan, borsie, ritsbaan, roetsjbaan]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
17853 |
glijden |
schijvelen:
sjiévele (Q193p Gronsveld),
schuivelen:
sjiévele (Q193p Gronsveld)
|
Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)]
III-1-2, III-3-2
|