19461 |
hek, hekwerk |
afrastering:
aofrastering (Q193p Gronsveld),
balie:
baj (Q193p Gronsveld)
|
Afscheiding of omheining uit staken, staven of palen (heining, grille, hekkens, hek) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19488 |
hek, poortje |
barier:
breer (Q193p Gronsveld),
gaard:
gaor (Q193p Gronsveld),
vauwer:
vawer (Q193p Gronsveld)
|
hek || hek gemaakt van palen en prikkeldraad
III-2-1
|
26148 |
hekken |
hekwerk:
hękwɛrǝk (Q193p Gronsveld)
|
Algemene benaming voor alle aan de roede bevestigde langse en dwarse latten bijeen: het geheel van zomen en hekscheien. Zie ook afb. 37. [N O, 2a; N O, 6b; A 42A, 66; Sche 33; monogr.]
II-3
|
26155 |
heknagels |
latnagels:
latnagels (Q193p Gronsveld)
|
De ijzeren nagels waarmee zoomlatten en hekscheien aan elkaar worden bevestigd. De handgesmede nagels die men in l 318 en l 321 kende, waren voorzien van grote koppen. [N O, 2h]
II-3
|
26154 |
hekscheien |
scheien:
šɛjǝ (Q193p Gronsveld)
|
De dwarse latten van het hekken, die aan de roede bevestigd zijn en waarop de zoomlatten vastgemaakt worden. Zie ook afb. 38. [N O, 2g; A 42A, 65; Sche 32]
II-3
|
33770 |
heksenvlechten |
verkeerde stroef:
vǝrkirdǝ štrǫu̯f (Q193p Gronsveld)
|
Onontwarbaar kluwen in de manen dat ontstaat doordat vele paarden ''s nachts aan een ketting gebonden worden in plaats van aan een lederen riem. Bij het reiken naar de hooiruif en het op en neer bewegen van het hoofd schuift de ketting over de manenstrang, waardoor ruwe manen (heksenvlechten) ontstaan. Het volksgeloof schreef dit vroeger toe aan het werk van boze geesten, die het paard ''s nachts bereden. [N 8, 22; monogr.]
I-9
|
24593 |
helmkruid |
takkenkruid:
met illustratie
takkekroéd (Q193p Gronsveld)
|
aambeienkruid, helmkruid
III-4-3
|
18998 |
helpen |
helpen:
hellepe (Q193p Gronsveld),
hélpe (Q193p Gronsveld)
|
helpen || helpen (geen context) [DC 37 (1964)]
III-1-4
|
19915 |
hemel |
hemel:
hi.məl (Q193p Gronsveld)
|
hemel [RND]
III-3-3
|
34474 |
hen met kuikens |
klok:
klōk (Q193p Gronsveld)
|
Kip die rondloopt met kuikens. Zie afbeelding 9. [A 6, 1c; A 28, add.; L 22, 22; Gwn 5, 15 add.; NE II, 11; L B2, 320; R 3, 40; JG 1a, 1b, 2c; Vld.; monogr.]
I-12
|