17603 |
kaakbeen(rand) |
raak:
de roak (Q193p Gronsveld),
raoeke (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
kaakrand waarin de tanden staan [raak] [N 10 (1961)] || Welk woord gebruikt men in Uw dialect ter aanduiding van het benige gedeelte van het hoofd, waarin de tanden en kiezen zitten? Hoe spreekt men het uit? [DC 27 (1955)]
III-1-1
|
17743 |
kaal (zijn), kaal hoofd |
kletskop:
n kletskop (Q193p Gronsveld),
maneschijn:
n maonesjien (Q193p Gronsveld)
|
kaal hoofd (hebben) (spotbenamingen) [kletskop, hij is bij het goevernement] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
21047 |
kaam |
kaam/kamen:
kø̜̄m (Q193p Gronsveld)
|
Het wit gerimpeld of vlokkig vlies op wijn, bier, azijn, etc. dat wordt gevormd door een spruit- of gistzwam. [S 16; L 1 a-m; L 27, 53; monogr.]
II-2
|
20768 |
kaantjes |
krapjes:
krepke (Q193p Gronsveld),
krepkes (Q193p Gronsveld),
krèpkes (Q193p Gronsveld)
|
kaantje (uitgebakken spek) || vetklonters die overblijven bij het smelten van runds- of varkensvet [N 06 (1960)]
III-2-3
|
26500 |
kaar |
kaar:
kār (Q193p Gronsveld)
|
Trechtervormige bak boven de bovenste molensteen waarin het te malen graan wordt gestort. Zie ook afb. 78. [N O, 19i; N O, 41a; A 42A, 37; N D, 11; Sche 51; Vds 148; Jan 155; Coe 136; Grof 157; monogr.]
II-3
|
19791 |
kaars |
bougie (fr.):
bôzzjie (Q193p Gronsveld),
kaars:
kiëts (Q193p Gronsveld),
kīəts (Q193p Gronsveld)
|
kaars [RND]
III-2-1
|
19422 |
kaarsendomper |
domphorentje:
doomphuünsje (Q193p Gronsveld)
|
kapje om kaarsen te doven
III-2-1
|
22392 |
kaart met prentje |
prentje:
preensje (Q193p Gronsveld)
|
Een kaart met een prentje erop [beeld, pop, prentje]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22505 |
kaarten (ww.) |
een kaartje omleggen:
Sub ömlegke.
e kërtsje ömlegke (Q193p Gronsveld),
kaarten:
koͅ.ərtə (Q193p Gronsveld),
käorte (Q193p Gronsveld)
|
kaarten [RND] || Kaartspelen. || n Kaartje leggen.
III-3-2
|
22395 |
kaarten bijnemen |
fetteren:
fettere (Q193p Gronsveld),
alleen bij toppe
fettere (Q193p Gronsveld)
|
(Kaartterm) Het vragen van nieuwe kaarten bij het tôppe. || Kaarten bijnemen [rafelen, fretten]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|