| 34412 |
lammeren |
lammen:
lamǝ (Q193p Gronsveld)
|
Jongen ter wereld brengen, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 67; JG 1a, 1b; L 29, 32; L 1a-m; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
| 20669 |
lammetjespap |
boekweitsmeelpap:
bookesmeèl pap (Q193p Gronsveld),
lammetjespap:
lemmekespap (Q193p Gronsveld)
|
lammetjespap || Pap van boekweitmeel (lemmekespap?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 34586 |
lamoen |
gestel:
gǝštɛl (Q193p Gronsveld),
kerstel:
kǝrštɛl (Q193p Gronsveld)
|
Het voorstel in z''n geheel: de twee berries en de verbindingsscheien. De benaming voor het lamoen komt voornamelijk voor in het zuidoosten van Belgisch Limburg en in het zuiden van Nederlands Limburg. [N 17, 50b + 90; N G, 54b + 56h + 64a; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
| 19584 |
lamp |
lamp:
laamp (Q193p Gronsveld)
|
lamp
III-2-1
|
| 19485 |
lampenpit |
wiek:
week (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld,
Q193p Gronsveld)
|
lampenpit || lampepit van katoen in een petroleumlamp (limet, lemmet, lemment, lemmert) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
| 18164 |
lancet |
lancet:
lansêt (Q193p Gronsveld)
|
Lancet: plat mesje met fijne punt en zeer scherpe snede, in de chirurgie gebruikt (vlim). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
| 33640 |
landerijen |
gewande:
gǝwandǝ (Q193p Gronsveld)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 32822 |
landrol |
ijzeren wel:
īzǝrǝ [wel] (Q193p Gronsveld),
wel:
wɛl (Q193p Gronsveld)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
| 24917 |
landstreek |
contrei:
kontrej (Q193p Gronsveld)
|
landstreek, gebied dat door bijv. tradities, landschap, taal enz een zekere eenheid vormt [contrei, streek, strom] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
| 33787 |
lang ruw haar rond buik en uier |
duivelshaar:
døvǝlshǭ.r (Q193p Gronsveld)
|
Eerste haar dat een veulen verliest. [N 8, 23]
I-9
|