id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
30861 | leest | leest: lęjs (Gronsveld) | De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.] II-10 |
22749 | leeuw | leeuw: ene lii(w) (Gronsveld), liew (Gronsveld) | leeuw [GTRP (1980-1995)] || Leeuw. III-3-2 |
33883 | leewater | leewater: lęi̯wǭǝtǝr (Gronsveld) | Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.] I-9 |
34067 | lege eerste koe | manse koe: mās [koe] (Gronsveld), mastrind: māsrēnt (Gronsveld), schot: šǫt (Gronsveld) | Jong rund dat eenmaal heeft gekalfd, maar dat daarna niet meer drachtig wil worden of waarmee men niet verder wil fokken. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe'' (3.3.1). [N 3A, 25b; N C, 15; monogr.] I-11 |
33409 | legnest | nest: nęs (Gronsveld) | Het nest waarin de kippen hun eieren leggen. Est is door metanalyse uit nest ontstaan. [N 19, 32; A 48, 16e; monogr.; add. uit S 25] I-6 |
34147 | leiden | laten dekken: lǭtǝ dɛkǝ (Gronsveld) | De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11 |
20580 | lekkerbek | goede eter: goien ëter (Gronsveld) | lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)] III-2-3 |
24570 | lelietje-van-dalen | meibloemetje: mèijblömke (Gronsveld), - mèiblömkes (Gronsveld) | lelietje-van-dalen III-4-3 |
22649 | lemen knikker | kanneklits: kanneklits (Gronsveld), kanneklitskes (Gronsveld), 2. Zeer kleine appel of aardappel. kanneklits (Gronsveld) | 1. Lemen knikker. || Balletjes van gebakken aarde, steen, marmer of glas [bolbaai, kets, kaaischeut, jibber, klits, ket, til, knipper, knot, marbol, marbel, mölmer, kaster, kasser, huuf, köls, kölster, vrenkel]. [N 88 (1982)] || Kleiner Murmel. III-3-2 |
19535 | lemmer | blad: bload (Gronsveld) | snijblad van een mes (lemmer, lemmet) [N 20 (zj)] III-2-1 |