30757 |
behangen |
tapisseren:
tapǝsērǝ (Q193p Gronsveld)
|
Zie kaart. De techniek van het opplakken van behangselpapier met alle bijkomende werkzaamheden zoals het aanbrengen van behangjute. [N 67, 92a; monogr.]
II-9
|
30758 |
behangsel |
tapijt:
tapīt (Q193p Gronsveld)
|
Wandbedekking, vroeger vervaardigd van weefsels en leer, tegenwoordig meestal van papier. Een patroon op behangpapier werd in L 423 'dessin' ('dǝsęŋ') genoemd. [N 67, 92b; monogr.]
II-9
|
22669 |
beiaard |
carillon (fr.):
kerreljoûng (Q193p Gronsveld)
|
Carillon, klokkenspel.
III-3-2
|
33776 |
beide beenderen van de onderkaak |
geschaar:
gǝšīr (Q193p Gronsveld),
schaar:
šīr (Q193p Gronsveld)
|
De scha(a)r(en) of het geschaar vormen de beide takken van de onderkaak van een paard en de uitwendige holte in het achterste gedeelte daarvan. Zie afbeelding 2.11. [JG 1a, 1b; N 8, 30]
I-9
|
22906 |
beieren |
beieren:
béjere (Q193p Gronsveld)
|
Beieren, luiden, kleppen.
III-3-2
|
31305 |
beitel |
beitel:
b ̇ęjtǝl (Q193p Gronsveld)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
24301 |
bek |
bek:
bek (Q193p Gronsveld),
muil:
moûjl (Q193p Gronsveld),
Gronsveld Wb
moûjl (Q193p Gronsveld)
|
bek || bek, muil ve dier || Hoe noemt u de bek van een dier (muil, bakkes) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21777 |
bekakte praat |
schijt:
sjiét (Q193p Gronsveld)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
19324 |
bekakte praat /bekakt praten |
schijt:
sjiét (Q193p Gronsveld)
|
taal of daad die getuigt van een hoge dunk van eigen voortreffelijkheid [kak] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18974 |
bekennen |
bekennen:
bekênne (Q193p Gronsveld)
|
uitkomen voor een schuld [kennen, bekennen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|