18975 |
onfatsoenlijk |
onfatsoendelijk:
oonfetsoendelik (Q193p Gronsveld)
|
in strijd met het fantsoen, met de goede manieren [vies, onfatsoenlijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25621 |
ongaar stuk deeg |
riem:
rēm (Q193p Gronsveld)
|
Ongaar stuk deeg in het gebakken brood. Vaak zit er een inzinking in het brood als gevolg van dat verschijnsel. Er is een aantal benamingen dat specifiek duidt op "ongaar stuk deeg", een ander aantal duidt op brood met een ongaar stuk deeg", een ander aantal duidt op brood met een ongaar stuk deeg erin, en een derde groep benamingen is bijvoeglijk van aard en zegt iets over de oorzaak van het ontstaan van zo''n ongaar stuk of zegt iets over de toestand van het brood, als een ongaar stuk deeg erin zit. [N 29, 68a; N 29, 68b; monogr.]
II-1
|
30020 |
ongebluste kalk |
ongebluste kalk:
ǫngǝblø̜s˱dǝ kalǝk (Q193p Gronsveld)
|
Gebrande kalk die nog niet met water is aangelengd. Schelpkalk, steenkalk en mergelkalk zijn verschillende soorten ongebluste kalk. Zie ook de toelichting bij deze lemmata. De term 'kluitkalk' wordt gebruikt voor Luikse kalk die als grondstof de Belgische hardsteen heeft (Zwiers I, pag. 591). [N 30, 29a; monogr.]
II-9
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
ongesiefer:
oongesiéfer (Q193p Gronsveld),
ôngesiefer (Q193p Gronsveld),
WLD
oongesiefer (Q193p Gronsveld)
|
gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)] || ongedierte
III-4-2
|
18901 |
ongehoorzame jongen |
rekel:
rèkel (Q193p Gronsveld)
|
een ongehoorzame jongen [bengel] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18821 |
ongelukkige |
arme hals:
érmen haas (Q193p Gronsveld)
|
iemand die door het ongeluk is getroffen [stakkerd, duts] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
kudde:
E köt keender, e köt petryze.
köt (Q193p Gronsveld)
|
troep, massa, stel
III-4-4
|
25565 |
ongeschikt |
ongegangen deeg:
ongǝgāŋǝn dęjx (Q193p Gronsveld)
|
Gezegd van deeg dat niet wil rijzen. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor bij de woordtypen. [N 29, 29a; L 33, 25; monogr.]
II-1
|
20539 |
onhandig snijden |
viggelen:
vigkele (Q193p Gronsveld)
|
Hoe noemt U: Op een onhandige manier in het vlees snijden (prossen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
32805 |
onkruid uiteggen, ondiep geploegd (stoppel) |
af[eggen]:
ǭf˱[eggen] (Q193p Gronsveld),
stoppelen [eggen]:
štǫpǝlǝ [eggen] (Q193p Gronsveld)
|
Het land bewerken met de onkruideg of de scherp aangespannen gewone eg, om de wortels van onkruid (kweekgras met name) op te halen, stoppels los te woelen en het land geschikt te maken, om bemest en vervolgens geploegd te worden. Dat men onkruid e.d. ook met de cultivater kan losmaken, blijkt uit termen als (af)russen en (uit)schulpen (vergelijk het lemma ''cultivateren''). Voor de dialectvarianten van de benamingen voor onkruid en kweekgras zij verwezen naar de betrokken lemmata in de volgende aflevering van I.1. Voor wat ''eggen'' en ''eggen'' betreft zie men de toelichting bij het lemma ''eggen''. [JG 1a + 1b; N 11, 80a; N 11A, 172d + e; N P, 15a add.; monogr.]
I-2
|