18806 |
piekeren |
peinzen:
pynze (Q193p Gronsveld),
prakkedenken:
prakkedeenke (Q193p Gronsveld),
prakkiseren:
prakkezeere (Q193p Gronsveld),
prakkezere (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)] || over zijn zorgen nadenken [mijmeren, dolleren, prakkezeren, praktiseren, dubben, dromen] [N 85 (1981)] || peinzen || prakkiseren
III-1-4
|
24224 |
piepen |
piepen:
piepe (Q193p Gronsveld),
pīpǝ (Q193p Gronsveld)
|
een zacht piepend geluid geven, gezegd van vogels (sjirpen, tjilpen, tjerpen) [N 83 (1981)] || Geluid voortbrengen, gezegd van een jonge kip. [N 19, 48; monogr.]
I-12, III-4-1
|
22424 |
pijl |
pijl:
pijl (Q193p Gronsveld),
Mêt pikvoëgele goejde ze e -ke ién de plefoûng.
pyl (Q193p Gronsveld)
|
De dunne lichte staaf van hout met een scherpe punt die met een boog naar een doel wordt afgeschoten [pijl, bout, teit, straal, schicht]. [N 88 (1982)] || Pijl.
III-3-2
|
17991 |
pijn |
pijn:
peing (Q193p Gronsveld),
pɛ.in (Q193p Gronsveld)
|
mijn voeten doen mij erg zeer [DC 03 (1934)] || pijn [RND]
III-1-2
|
17992 |
pijnscheut |
scheut:
sjuüt (Q193p Gronsveld),
steek:
sjtiëk (Q193p Gronsveld)
|
Sterke kriebeling of trekking door pijn veroorzaken (morren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
33800 |
pijpbeen |
onderbeen:
ōndǝrbęi̯n (Q193p Gronsveld)
|
Het gedeelte van het voorbeen van het paard tussen de knieschijf en de koot tot aan de kogel. Het ondereinde van het pijpbeen vormt het kootbeen. Zie afbeelding 2.23. [JG, 1b; N 8, 32.1, 32.3, 32.6, 32.11, 32.14, 32.15 en 32.16]
I-9
|
17794 |
pijpenkrul |
pijpenkrul:
piépekrol (Q193p Gronsveld),
pijpenlok:
piépelok (Q193p Gronsveld)
|
spiraalvormige haarkrul [pijpekrul, papillot, paviljot] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
20876 |
pijpensteel |
roer:
roor (Q193p Gronsveld)
|
steel (van een pijp)
III-2-3
|
29952 |
pik |
enkelbikkel:
eŋkǝlbekǝl (Q193p Gronsveld)
|
Houwwerktuig met korte steel en één arm, die in een punt uitloopt. Zie afb. 14a. ø̄De pik dient den metselaar bijz. tot afbraak van oud metselwerkø̄ (Van Houcke, pag. 271). [N 30, 19a; monogr.]
II-9
|
33055 |
pikbinder |
zelfbinder:
zɛlǝf˱bendǝr (Q193p Gronsveld)
|
Machine die niet alleen maait, maar het koren ook tot schoven samenbindt. Zie afbeelding 6. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel [machine] zie het lemma ''maaimachine'' (3.2.18) in aflevering I.3. Kaart 36 is een woordkaart gebaseerd op het materiaal uit dit lemma; kaart 37 is een betekeniskaart, gebaseerd op het materiaal uit dit lemma èn het lemma ''graanmaaimachine'' (4.5.2) en toont waar men met de termen zicht- en pikmachine ofwel de enkelvoudige maaimachine ofwel de combinatiemachine, pikbinder, aanduidt.' [N J, 4a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|