30050 |
piketten |
piketten:
pikɛtǝ (Q193p Gronsveld)
|
De houten palen die men gebruikt bij het uitzetten van een te bouwen huis. Piketten hebben doorgaans een lengte van 70 tot 80 cm. Zie voor de woordtypen 'metskluppelen' en 'korteling' ook het lemma 'Korteling'. [N 30, 24b]
II-9
|
29954 |
pikhouweel |
bikkel:
bekǝl (Q193p Gronsveld)
|
Houwwerktuig met lange steel en twee armen. Een van de armen heeft een beitelvormig uiteinde, de andere loopt uit in een punt. Zie ook afb. 14c. [N 30, 19c; monogr.]
II-9
|
33033 |
pikkeling, zwad met een slag afgepikt |
slag:
slǭ.x (Q193p Gronsveld)
|
Hoeveelheid graan die men met één slag afpikt; vergelijk het lemma ''zwad, houw'' (3.1.4) in aflevering I.3. De enqu√™tes van Goossens hebben voor dit begrip niet veel opgaven opgeleverd; de vraag uit N 15, 16 levert slechts indirect materiaal op voor het begrip "pikkeling". Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf.' [A 23, 16.1a; L 48, 34.1a; Lu 1, 16.1a; Lu 2, 34.1a; monogr.; add. uit N 15, 16e; JG 1a, 1b, 1c, 2c]
I-4
|
24225 |
pimpelmees |
blauwkopje:
blauwköpke (Q193p Gronsveld),
klein meesje:
klein mèïske (Q193p Gronsveld),
klejn mĕĕske (Q193p Gronsveld),
pimpelmeesje:
peempelmĕĕske (Q193p Gronsveld)
|
Hoe heet de pimpelmees? [DC 06 (1938)] || pimpelmees (11,5 blauwe kop, gele onderkant; nogal bekend, komt voor als koolmees [052] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
20811 |
pinda |
olienootje:
oëlienuütsje (Q193p Gronsveld)
|
pinda
III-2-3
|
26229 |
pineinde |
pineinde:
pineinde (Q193p Gronsveld)
|
Het achtereinde van de molenas in windmolens. Zie afb. 45, 46, 47 en 48. Zie ook het lemma ɛtapɛ. Het betreft daar het uiteinde van de molenboom in watermolens.' [N O, 10r; A 42A, 88]
II-3
|
17670 |
pink |
kink:
Verouderd.
keenk (Q193p Gronsveld),
pink:
peenk (Q193p Gronsveld),
pēŋk (Q193p Gronsveld)
|
Eénjarig kalf, onverschillig van welk geslacht, dat nog alle melktanden heeft. [N C, 9b en 8; monogr.; add. uit N 3A, 15 en 20] || Pink, de vijfde, kleinste vinger (pinkel, pinker, pink, petieter, piepzakje). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-1
|
24881 |
pinksterbloem |
beddenstrootje:
sic. HB / JK r weggevallen?
beddesjteitsjes (Q193p Gronsveld),
beddestrootjes:
będǝštręi̯tšǝs (Q193p Gronsveld)
|
Cardamine pratensis L. Een algemeen voorkomend, veldkersachtig plantje in graslanden, bermen en aan waterkanten met witte tot vaag lilagekleurde kruisbloempjes in trossen op een hol stengeltje en dun blad dicht bij de grond. Het bloeit van april tot juni en varieert in hoogte van 15 tot 50 cm. Niet te verwarren met de (echte) koekoeksbloem (Lychnis flos-cuculi L.; zie het lemma Echte Koekoeksbloem), die op dezelfde plaatsen groeit, maar roze-rode bloempjes heeft met gespleten kroonbladeren. Kroenekraan is de plaastelijke benaming van de kraanvogel. [N 37, 16f; A 17, 3; A 49B, 3; monogr.] || pinksterbloem [DC 17 (1949)]
I-5, III-4-3
|
22732 |
pinstokken (voor de slee) |
ijspelen:
īēspeele (Q193p Gronsveld),
pelen:
peel (Q193p Gronsveld),
steken.:
iéspeel (Q193p Gronsveld)
|
2. Prikstok om een kleine slee mee vooruit te bewegen || 2. Stok met ijzerenpunten om zich met de slede voort te bewegen. || pikstokken waarmee de kinderen een slee (waarop ze zitten) voortduwen [N 08 (1961)]
III-3-2
|
20060 |
pioen |
pioenroos:
-
pioenroes (Q193p Gronsveld),
ook ZND 1 (a-m) en ZND 1u, 007
pioenroes (Q193p Gronsveld)
|
[DC 17 (1949)]Pioen (Paeonia officinalis L.) [DC 17 (1949)]
I-7, III-2-1
|