25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
⁄n sjniebui (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
sneeuwschoer:
⁄n sjniesjoor (Q193p Gronsveld)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
snieën (Q193p Gronsveld)
|
sneeuwen [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sjnie (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld,
Q193p Gronsveld),
sjnĭĕ (Q193p Gronsveld)
|
sneeuw [DC 03 (1934)], [RND] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
33514 |
snijbonen |
krombekken:
ideosyncr.
krombek (Q193p Gronsveld),
snijbonen:
sjnyboen (Q193p Gronsveld)
|
Een soort van snijboon of van peul waarvan de dop een kromme vorm heeft (krombek, mussebek). [N 82 (1981)] || snijboon
I-7
|
17762 |
snijtand |
snijtand:
sjnijtaand (Q193p Gronsveld)
|
snijtand [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
18134 |
snijwonde |
fistel:
fistel (Q193p Gronsveld),
snit:
enne sjnīēd ien de vinger (Q193p Gronsveld),
sjniët (Q193p Gronsveld)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)] || Snijwond: door snijden veroorzaakte wond (sleuf, kreeuw, vil, slip, schorp, krab). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19040 |
snikken |
snakken:
sjnakke (Q193p Gronsveld)
|
snikken [snoffe] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
20549 |
snoepgoed |
get lekkers:
get lekkers (Q193p Gronsveld),
snoep:
sjnôp (Q193p Gronsveld),
zoetigheid:
zeutighèid (Q193p Gronsveld)
|
snoep || snoepgoed || snoepgoed; Hoe noemt U: Zoetigheid, lekkernij, snoeperij, snoepgoed (mem, smul, lekker, lakker, snoep, lekkergoed, lekkerigheid, sneukelderij, snuisterij, kokerel, zoetigheid, grevegoed) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20550 |
snoepje |
babbelaar:
babbeler (Q193p Gronsveld),
schuimpje:
sjûimke (Q193p Gronsveld)
|
schuimpje (bep. soort snoepje) || snoepje; Hoe noemt U: Een stukje snoepgoed (babbeltje, snoepje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
slag:
šlǭx (Q193p Gronsveld)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|