22492 |
spitsroeden lopen |
spitsroede(n) lopen:
sjpitsrooj loupe (Q193p Gronsveld),
Vero.
sjpitsrooj [lopen} (Q193p Gronsveld)
|
2. Kinderspel waarbij de verliezer tussen een dubbele rij medespelers moest doorlopen en van elk een slag of stoot ontving. || Tussen twee rijen mensen lopen die een stok hebben en daarmee slaan [door de cordons lopen, door de kardouzen moeten, spitsroeden lopen, spitskar]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
22935 |
spitsroeden lopen add. |
viggelen:
Vero.
vigkele (Q193p Gronsveld)
|
2. Soort van spitsroeden lopen bij bep. kinderspelen, bijv. knijpen in de neus, kietelen, aan de oren of haren trekken.
III-3-2
|
32749 |
spitten |
graven:
grǭvǝ (Q193p Gronsveld),
omdoen:
ømdū.n (Q193p Gronsveld)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
24706 |
splitsing van de stam |
vork:
ideosyncr.
vuerk (Q193p Gronsveld)
|
Het deel van de boom waar de stam zich in tweeën splitst (gaffel, mik, vork). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
31841 |
sponningschaaf |
rabatschaaf:
rǝbatšǭf (Q193p Gronsveld),
sponningschaaf:
špǫneŋšǭf (Q193p Gronsveld)
|
De smalle schaaf die gebruikt wordt om sponningen te steken of te verdiepen. Zie ook afb. 39. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de sponningschaaf. Zo kan de breedte van de zool en beitel variëren en is er bij sommige modellen een breedte- en eventueel ook een dieptegeleider aangebracht. Zie ook het volgende lemma. De sponningschaaf zonder geleider wordt doorgaans boorschaaf genoemd. Hij wordt gebruikt om reeds geschaafde sponningen te vergroten of te verdiepen. [N 53, 63a-b; N 53, 64; N 53, 66; N G, 37a; monogr.]
II-12
|
19806 |
spons |
spons:
sjpoons (Q193p Gronsveld),
špōns (Q193p Gronsveld)
|
spons || spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
31856 |
spookschaaf |
bastringue:
bastrɛ̄ (Q193p Gronsveld),
hobel:
hobǝl (Q193p Gronsveld),
hoddel:
hodǝl (Q193p Gronsveld)
|
Klein, langwerpig schaafje, vroeger van hout, nu van ijzer, met twee handvatten en een schaafbeitel die door middel van twee schroeven in de gewenste stand wordt gebracht. De spookschaaf dient om hol- en bolvormige stukken glad te schaven. Zie ook afb. 49. De spookschaaf wordt door verschillende houtbewerkende beroepen gebruikt. De kuiper schaaft er bijvoorbeeld de buitenwand van vaten mee glad, terwijl de wagenmaker er wielspaken en andere gebogen oppervlakken mee bijwerkt. [N 53, 77; N E, 45a; N G, 38b; A 32, 3a-b; monogr.]
II-12
|
26307 |
spoorwiel |
kroonrad:
kroonrad (Q193p Gronsveld)
|
Het kamrad onder aan de koning dat in de rondsels of bonkelaars van de staakijzers grijpt; de kammen staan ofwel loodrecht op de wielschijf of in het verlengde ervan. Zie ook afb. 59, 63 en 64.26. In l 381b bevindt het spoorwiel zich op de steenzolder van de molen. [N O, 50i; N O, 50j; A 42A, 104, Sche 41]
II-3
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hǭnǝspǭrǝ (Q193p Gronsveld),
hǭnǝšpǭrǝ (Q193p Gronsveld)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
19707 |
sport van een stoel |
dwarslat:
dweͅšlat (Q193p Gronsveld)
|
ronde of vierkante latten, die soms de poten van een stoel aan de onderzijde verbinden [DC 19 (1951)]
III-2-1
|