33715 |
stronk, boomstronk |
vot:
vot (Q193p Gronsveld)
|
Wat blijft staan, de stomp met wortels, als een boom omgehakt is. [N 27, 8a; R 3, 2; Wi 11; L 7, 59; L B2, 343; Vld.; monogr.]
I-8
|
33591 |
stronk, stengel van koolplanten |
stronk:
sjtreunk (Q193p Gronsveld),
stronkel:
ideosyncr.
sjtreunkel (Q193p Gronsveld)
|
Het onderste en binnenste harde gedeelte van een koolplant waaruit de bladeren spruiten (stronk, stam). [N 82 (1981)] || koolstengels die op het veld blijven staan [N Q (1966)]
I-7
|
18106 |
strontje |
war:
war (Q193p Gronsveld),
wVr (Q193p Gronsveld)
|
Zweertje op het ooglid (paddescheet, paddeschijter, kween, griet, wegescheet, padoog, schietvlek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24384 |
strontvlieg |
strontsvlieg:
sjtroonsvleeg (Q193p Gronsveld),
strontvlieg:
rosse vlieg die op uitwerpselen aast
sjtroontvleeg (Q193p Gronsveld)
|
strontvlieg
III-4-2
|
32628 |
strooibak voor kunstmest |
tob:
tǫp (Q193p Gronsveld),
zaaibak:
[zaaibak] (Q193p Gronsveld),
zaaiemmer:
zīø̜mǝr (Q193p Gronsveld)
|
De bak waarin de met de hand te strooien kunstmest voort gedragen wordt, is heel vaak dezelfde bak die gebruikt wordt om graan te zaaien. Waar dit het geval is, zijn de betreffende woorden (zaaibak, -korf, -mand, -kerp, -kaar, zaadbak, -korf, -kaar), waarvan men de dialectvarianten aantreft in het lemma zaaikorf, hier slechts in de woordtypevorm opgenomen. Daarnaast zijn er benamingen die duidelijk alleen van toepassing zijn op de kunstmeststrooibak. Om de kunstmest te verspreiden werd er ook wel gebruik gemaakt van een oude emmer. Dit was het geval bij erg kleine bedrijven, bij de bemesting van kleine percelen (ook de tuin), bij kleine hoeveelheden kunstmest (zeker in het begin van de kunstmestperiode, ook als er guano gestrooid werd), of als de boer geen zaaibak had. Men kan zich voor het strooien van kunstmest ook bedienen van de ter plaatse gebruikelijke voorschoot voor het zaaien van granen. Daarom worden benamingen als zaaikleed, -slob, -scholk, scholk en voorschoot veelal slechts als type vermeld. De dialectvarianten daarvan vindt men in het lemma zaaikleed. [JG 1a + 1b add.; N 15A, 3 + 4; N 18, 109 + 110 add.; N P, 19 add.]
I-1
|
25574 |
strooien |
stobben:
štrø̜ǝ (Q193p Gronsveld),
strooien:
štrø̜̄.i̯ǝ (Q193p Gronsveld),
štrø̜i̯ǝ (Q193p Gronsveld)
|
Hooi of stro onder het vee spreiden. [S 36; L 7, 61b; R(s] || Strooien van meel om aankleven van het deeg aan de bank te voorkomen. [N 29, 31a; N 299, 30b; monogr.]
I-11, II-1
|
25575 |
strooimeel |
stubmeel:
štø̜bmē̜l (Q193p Gronsveld)
|
Meel dat bij het bewerken van deeg hetzij op de werkbank hetzij op het deeg zelf gestrooid wordt om het kleven te verhinderen. Ten aanzien van het woordtype "grint" zij opgemerkt dat de informant de betekenis "gemalen kleien" hiervoor opgeeft. [N 29, 31b; N 29, 31a; monogr.]
II-1
|
22041 |
strooisel |
strooisel:
štrø̜i̯sǝl (Q193p Gronsveld)
|
Dat wat in de stal onder het vee wordt gestrooid. Dat kan vers stro zijn maar ook gehakt stro of afval na het wannen van gedorst graan. Verder gebruikte men bladeren uit hagen, eiken- en beukenbos en loof van struiken eveneens als strooisel. [N 6, 10; L 7, 61b; JG 1a, 1b, 2b-1 add.; N 18, 41 add.; monogr.]
I-11
|
20738 |
strooiselvlaai |
greumelenvlaai:
gruümelevlaoj (Q193p Gronsveld),
greumeltjesvlaai:
gruumelkesvlaoj (Q193p Gronsveld)
|
Vla bedekt met een droog mengsel van boter, basterdsuiker en meel (greumelkeskoek, struiselkoek?) [N 16 (1962)] || vlaai (bep. soort -)
III-2-3
|
18251 |
stropdas |
kravat (<fr.):
kravat (Q193p Gronsveld),
Fr. cravate.
kervat (Q193p Gronsveld)
|
stropdas || stropdas, zelfbinder [slieps, sjlips, strik, kravat, kerwat, bindem, biend, kol] [N 23 (1964)]
III-1-3
|