21611 |
tien-guldenstuk |
gouden tientje:
e gowwe tiensje (Q193p Gronsveld)
|
tien-guldenstuk, een ~ [N 21 (1963)]
III-3-1
|
22236 |
tijdscompensatie geven |
vlucht geven:
vlöch gëve (Q193p Gronsveld)
|
2. (In de duivensport): tijdcompensatie voor het feit dat de afstanden tot de losplaats verschillend zijn.
III-3-2
|
22855 |
tijger |
tijger:
tiéger (Q193p Gronsveld)
|
Tijger.
III-3-2
|
34647 |
tilbury |
tilbury:
telbri (Q193p Gronsveld)
|
Tweewielig rijtuigje, meestal zonder kap, voor twee personen, dat door één paard getrokken wordt. De tilbury is lager dan de sjees. Er is geen aparte bok voor de koetsier. Af en toe is dit ook een meer algemene benaming voor een klein rijtuigje. [N 17, 5, add; N 101, 1 + 6-8; N G, 51, monogr]
I-13
|
31740 |
timmeren |
timmeren:
tømǝrǝ (Q193p Gronsveld)
|
De algemene benaming voor alle werkzaamheden die verband houden met het timmermansvak. [N 55, 169; A 35, 21; L monogr.; monogr.]
II-12
|
27253 |
timmerman |
schrijnenwerker:
šrīnǝwē̜ǝrkǝr (Q193p Gronsveld),
šrīnǝwę ̝rǝkǝr (Q193p Gronsveld),
timmerman:
tømǝrmān (Q193p Gronsveld)
|
Ambachtsman die het timmeren als beroep uitoefent. Tot zijn werkzaamheden behoren het vervaardigen van dakconstructies en balklagen in huizen en het maken van trappen, kozijnen, ramen en deuren. Als aanduiding voor de vakman wordt zowel de benaming timmerman als schrijn(en)werker gebruikt. Schrijnwerker is meer verspreid in Belgisch Limburg, schrijnenwerker in het zuiden van Nederlands Limburg. Wanneer er een onderscheid tussen timmerman en schrijn(en)werker wordt gemaakt, dan duidt de eerste term eerder een vakman aan die timmerwerk in de bouw verricht. Dit is onder meer het geval in Ottersum (L 163), Posterholt (L 387), Geulle (Q 18) en Bilzen (Q 83). De schrijnwerker richt zich dan vooral op het maken van trappen, deuren en ramen. Het woordtype schrijner, dat in het zuidoostelijke deel van het gebied gebruikelijk is, is een algemene benaming voor de timmerman. De vakman die timmerwerk op de bouw verricht, wordt daar ɛbouwschrijnerɛ genoemd.' [N 55, 164a; N 55, 165; RND 6; L 34, 19a; L B1, 115; monogr.]
II-12
|
24254 |
tjiftjaf |
heggenmus:
heggemusj (Q193p Gronsveld),
heGGemusj (Q193p Gronsveld)
|
tjiftjaf || tjiftjaf (11 overal waar een gesloten bladerdak is; zang herhaald [tjip-tjep] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
25228 |
tocht, zuiging van lucht |
het schupt:
⁄t sjöp (Q193p Gronsveld),
trek:
trêk (Q193p Gronsveld)
|
tocht, vrij sterke zuiging van de lucht door een beperkte ruimte heen [scheut, trek, zicht, jacht, trok] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
24255 |
tochtig |
bokkig:
bø̜kex (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
bø̜kǝx (Q193p Gronsveld),
spelig:
špø̄lex (Q193p Gronsveld)
|
Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de geit. [N 19, 70b; N 77, 95; JG 1b; N C, 4c; S 52, L 378 add.; monogr.] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van de koe. [N 3A, 29; N C, 4a; JG 1a, 1b; Gwn V, 3; monogr.; add. uit N 3A, 21; N 3A, 9b] || Geslachtsdrift vertonend, gezegd van het vrouwelijk schaap. [N 19, 70a; N C, 4b; JG 1a, 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-11, I-12
|
33652 |
toegang tot akker |
vaart:
vǭrt (Q193p Gronsveld)
|
[N 11, 8]
I-8
|