22393 |
troef |
troef:
droof (Q193p Gronsveld),
Hej ich nog mer n dreufke daan haw ich dèn trêk.
droof (Q193p Gronsveld)
|
1. Kaartterm: troef. || Kaart(en) van een bepaalde soort of kleur waarmee andere kaarten in het spel geslagen kunnen worden [troef, turf, lint, beffer, drijver, ant]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
34300 |
troep biggen in het algemeen |
tocht:
tǫx (Q193p Gronsveld)
|
In dit lemma wordt het begrip biggen of wat daarvoor in de plaats kan komen achter nest, toom enzovoorts niet gedocumenteerd. [N 19, 17; N 76, add.]
I-12
|
34464 |
troep kippen |
trop:
trop (Q193p Gronsveld)
|
Varianten van kippen, hennen, hoenders enz. zijn niet gedocumenteerd. Zie hiervoor het lemma ''kippen'' (5.2.1). Alleen de benamingen voor troep zijn in dit lemma opgenomen. [N 19, 63; A 4, 18; L 4, 18; L 20, 18; S 37; monogr.]
I-12
|
22394 |
troeven |
troeven:
drove (Q193p Gronsveld)
|
Met een troefkaart andere kaarten nemen of slaan [troeven, snijden]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
29936 |
troffel |
troffel:
trofǝl (Q193p Gronsveld)
|
Metselaarsgereedschap, bestaande uit een metalen blad van driehoekige vorm aan een gekromde steel met houten handvat. De troffel wordt gebruikt om specie op de stenen te brengen en uit te strijken en om metselstenen op maat te hakken. Zie afb. 1a. Het woordtype schmeisstroffel was in Q 121 van toepassing op een troffel die bij het pleisteren werd gebruikt. De voorkant van het blad van deze troffel was, in tegenstelling tot dat van de gewone troffel, niet rond maar recht afgewerkt. Zie ook het lemma 'pleisteren'. [Wi 3; N 30, 7a; monogr.]
II-9
|
19982 |
trom |
trom:
trom (Q193p Gronsveld),
trommel:
trommel (Q193p Gronsveld)
|
1. Trom, slaginstrument.
III-3-2
|
23101 |
trommelen add. |
roffelen:
rôffele (Q193p Gronsveld)
|
1. Een roffel [op trommel] slaan.
III-3-2
|
22861 |
trommeltje |
trommeltje:
tröməlkə (Q193p Gronsveld)
|
trommeltje [RND]
III-3-2
|
34198 |
trommelzucht |
oplopen:
oplǫu̯pǝ (Q193p Gronsveld)
|
Een sterke gasophoping in de pens bij koeien vooral veroorzaakt dor het eten van nat of bedauwd gras en klaver. Deze trommelzucht belet, door druk op de longen, de ademhaling en leidt tot hevige benauwdheid die de dieren kan doen stikken (Berns 1983, blz. 129). Zie ook het lemma ''trommelzucht'', ''meteorisme'' in wbd I.3, blz. 468-471. [N 3A, 90; L 23, 1c; A 48A, 6; N C add.; monogr.]
I-11
|
22672 |
trompet |
trompet:
Zie tek.
trompöt (Q193p Gronsveld)
|
Trompet.
III-3-2
|