18083 |
tuberculose |
t.b.:
t.b. (Q193p Gronsveld),
tb:
(T.B.) (Q193p Gronsveld),
tering:
tèring (Q193p Gronsveld)
|
Een besmettelijke ziekte die ontstaat doordat tuberkelbacteriën in het lichaam van het dier geraken. De besmetting kan op verschillde wijzen gebeuren: direct, doordat de smetstof met de ingeademde lucht of het opgenomen voedsel van lijders aan tuberculose belandt in het lichaam van gezonde stalgenoten; indirect, doordat de smetstof via zuivelfabrieken met de melk van het ene bedrijf op het andere terechtkomt. Het is een slepende ziekte. Zie ook het lemma ''tuberculose'' in wbd I.3, blz. 483.' [N 3A, 85a; N 52, 17a; A 48A, 30a] || Tuberculose: infectieziekte veroorzaakt door de tuberkelbacil die vrijwel alle organen kan aantasten, meestal echter de longen (tering, teer, loosziekte). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2
|
34289 |
tuieren |
tuieren:
tøi̯ǝrǝ (Q193p Gronsveld)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tyi̯ǝrhǭmǝr (Q193p Gronsveld),
tøi̯ǝrhoǝmǝr (Q193p Gronsveld)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuierpaal:
tøi̯ǝrpǭl (Q193p Gronsveld)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34291 |
tuierplaats |
tuier:
tøi̯ǝr (Q193p Gronsveld)
|
Cirkelvormig stuk weiland dat een getuierde koe of geit kan afgrazen. [N 14, 72; monogr.]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
tuierkettel:
tøi̯ǝrkętǝl (Q193p Gronsveld),
tuiertouw:
tøi̯ǝrtǫu̯ (Q193p Gronsveld)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
hoëf (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
bloementuin
III-2-1
|
33506 |
tuinbonen |
paardsbonen:
dikke soort, vroeger tussen de haver gezaaid als voer voor de paarden
pêrdsboen (Q193p Gronsveld),
wollebonen:
wölleboene (Q193p Gronsveld),
wortelbonen:
wortelboen (Q193p Gronsveld),
wottelboen (Q193p Gronsveld),
ideosyncr.
wortelboen (Q193p Gronsveld)
|
boon, dikke soort || boon, soort || Een tuinboon, een grote soort boon labboon, paardsboon, boerenteen, molleboon, mokboon, wul, zwartvoet, huisboon, moffelboon, duiveboon, flodderboon, moffel, moffeboon, knauwboon, willeboon, paardeboon, jodenboon, roomse boon). [N 82 (1981)] || tuinboon
I-7
|
24258 |
tuinfluiter |
grasdraaier:
graosdriejer (Q193p Gronsveld),
kampin:
kampin (Q193p Gronsveld),
onduidelijk
kampin (Q193p Gronsveld)
|
Hoe heet de tuinfluiter? [DC 06 (1938)] || tuinfluiter || tuinfluiter (16 donkerder dan grasmus [045]; niet zo talrijk; in bosstruiken; nest graag in braamstruiken; roep hard [tek]; zang is lang, vrij laag en brobbelend [N 09 (1961)]
III-4-1
|
19738 |
tuingeranium |
geranium:
zjeranium (Q193p Gronsveld)
|
geranium
III-2-1
|