34655 |
bok van het rijtuig |
zit:
zet (Q193p Gronsveld)
|
Zitplaats voor de koetsier of de voerman. Alleen bij het rijtuig vormt de bok een vast onderdeel. Bij de kar en de wagen wordt soms een plank tussen de berries gelegd die als geïmproviseerde zitplaats dient. Uit vragenlijst N 101, waar gevraagd werd naar de zitplaats van de voerman van een rijtuig, kwamen vrijwel uitsluitend opgaven van het type bok. [N 17, 38a-b + 40 + add; N G, 58d; N 101, 18a; monogr.]
I-13
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bökkem (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
bokking, gerookte haring || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
23164 |
bokstaan bij haasje-over |
staan:
Sub sjtoën: Wè sjtèit = (term bij haasje-over): wie moet "bok"zijn.
sjtoën (Q193p Gronsveld)
|
["Bok"zijn bij haasje-over].
III-3-2
|
24705 |
bolderik |
kruk:
krø̜k (Q193p Gronsveld),
-
krök (Q193p Gronsveld)
|
Agrostemma githago L. Een vroeger vrij algemeen, maar nu zeldzaam voorkomend giftig onkruid op akkers en in korenvelden met een ruwbehaarde kelk en bloemen, die paars of purper (zelden wit) van kleur zijn. Het bloeit in juni en juli en wordt 20 tot 100 cm hoog. [A 60A, 58; monogr.] || bolderik
I-5, III-4-3
|
17605 |
bolle wangen |
opgeblazen wangen:
opgeblaoze wange (Q193p Gronsveld)
|
wang: bolle wangen [toetwange, zwabberkaken, volle maan] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
25583 |
bolrijs |
laten gaan:
(men zegt) lǭt guǝn (Q193p Gronsveld)
|
De rijsperiode na het opbollen. Bij de rijs op de bol moet men de bollen beschermen tegen afkoeling en tocht om te verhinderen dat de buitenkant der bollen uitdroogt (Schoep blz. 100). [N 29, 35c; N 29, 35a]
II-1
|
21009 |
bolster van een noot |
schaal:
ideosyncr.
sjaol (Q193p Gronsveld)
|
De harde huid van een noot (bast, bolster, sloester, schaal, hulster, boost, bluster, boets, schulp, schelp, snoester). [N 82 (1981)]
III-2-3
|
32326 |
bom, spon |
spon:
špon (Q193p Gronsveld),
sponstop:
špǫnštǫp (Q193p Gronsveld)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
20661 |
bonenkruid |
bonenkruidje:
boenekrutsje (Q193p Gronsveld),
ideosyncr.
boenekrutsje (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
toekruid bij tuinbonen
boenekrutsje (Q193p Gronsveld)
|
bonenkruid || Bonenkruid, het geurige kruid dat bij de tuinbonen of andere peulvruchten gevoegd wordt (keule, keul, kuil, kruid, heume, bonenkruid, kuun, keune). [N 82 (1981)]
I-7, III-2-3
|
26294 |
bonkelaar van het staakijzer |
bonkelaar:
bonkelaar (Q193p Gronsveld)
|
Liggend wiel met op de buitenrand rechtopstaande kammen, dat in sommige windmolens in plaats van het rondsel aan het bovenste uiteinde van het staakijzer bevestigd is. Zie ook afb. 60. Een aantal woordtypen is mogelijk ook van toepassing op een horizontaal wiel waarbij de tanden in het verlengde van de cirkelstraal staan. [N O, 14h; A 42A, 13; N O, 41g; A 42A, 55]
II-3
|