17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L249p Grubbenvorst)
|
scheen [SGV (1914)]
III-1-1
|
19070 |
schelden, schimpen |
schelden:
schelde (L249p Grubbenvorst, ...
L249p Grubbenvorst),
ik scheld ; ik scheld ik schold ; ik schold wij scholden ; weei scholde wij hebben gescholden ; weei höbbe gescholde
schelde (L249p Grubbenvorst),
schimpen:
hij schimpte ; hê schimpde hij heeft geschimpt ; hên hêt geschimpd
schimpe (L249p Grubbenvorst)
|
schelden [DC 47 (1972)], [SGV (1914)] || schimpen [SGV (1914)]
III-1-4
|
25023 |
schemering, valavond |
tussen licht en donker:
tussen lich en dŏŏnker (L249p Grubbenvorst)
|
schemering [SGV (1914)]
III-4-4
|
20510 |
schenkel |
schenkel:
schinkel (L249p Grubbenvorst)
|
schenkel [SGV (1914)]
III-2-3
|
26397 |
scheut |
kiem:
kim (L249p Grubbenvorst),
scheut:
sxø̄t (L249p Grubbenvorst)
|
Uitspruitsel van een plant, inzonderheid de aardappel. Vaak is er een meervoud gevraagd of opgegeven; vaak ook zijn de enkelvoudsvormen gelijk aan de meervoudsvormen. Alleen wanneer uitdrukkelijk de meervoudsvormen werden gevraagd en opgegeven, zijn deze ook hier opgenomen. Bij de verkleinwoorden onder het type scheutje is het ondoorzichtig of het om het grondwoord scheut of schot gaat. Kien moet begrepen worden als een contaminatie van kiem (voor de klinker) en kijn (voor de slotmedeklinker). Zie ook het lemma Uitlopers Van Kuilaardappelen. [N M, 16a; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 1u, 120; L B2, 282; S 17; S 31; monogr.; add. uit L 30, 39; S 22]
I-5
|
21365 |
schieten |
schieten:
ik schiet ; ik scheet
scheete (L249p Grubbenvorst)
|
schieten [SGV (1914)]
III-3-1
|
33496 |
schil van een vrucht |
schaal:
schaal (L249p Grubbenvorst)
|
schil [SGV (1914)]
I-7
|
30702 |
schilderen, verven |
verven:
vɛrvǝ (L249p Grubbenvorst)
|
Het oppervlak van voorwerpen ter conservering en kleurgeving bedekken met verf. [S 39; N 67, 64a; monogr.]
II-9
|
19765 |
schilderij |
schilderij:
ein schoän schilderie (L249p Grubbenvorst),
schilderie (L249p Grubbenvorst)
|
schilderij [SGV (1914)] || schoone [een ~ schilderij] [SGV (1914)]
III-3-2
|
21086 |
schimmel |
schimmel:
sxømǝl (L249p Grubbenvorst)
|
Paard met een geheel of overheersend witte of grijsachtige vacht. Naarmate de leeftijd vordert, neemt het wit toe; schimmels worden niet geboren, ze ontstaan mettertijd. De vosschimmel is wit met rode of bruinachtige vlekken. [JG 1a, 1b; N 8, 63a en 63b; S 31]
I-9
|