25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (L249p Grubbenvorst)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
17871 |
slag |
slag:
slaag (L249p Grubbenvorst),
slêg (L249p Grubbenvorst),
wats:
wats (L249p Grubbenvorst)
|
muilpeer, slag op de kaak [SGV (1914)] || slag, klap, stomp [SGV (1914)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L249p Grubbenvorst, ...
L249p Grubbenvorst)
|
slak [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuisje:
slekkenhŭŭske (L249p Grubbenvorst)
|
slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondenweer:
hóndewae:r (L249p Grubbenvorst)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|
22344 |
slee |
slee:
slei (L249p Grubbenvorst)
|
slede [SGV (1914)]
III-3-2
|
17930 |
slenteren |
lanterfanten:
lanterfante (L249p Grubbenvorst),
slenteren:
slentere (L249p Grubbenvorst)
|
slenteren(d lopen) [SGV (1914)]
III-1-2
|
17899 |
slepen |
slepen:
sleipe (L249p Grubbenvorst),
slęi̯pǝ (L249p Grubbenvorst)
|
De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || slepen (ww) [SGV (1914)]
I-2, III-1-2
|
24535 |
sleutelbloem |
sleutelbloem:
-
sleutelbloem (L249p Grubbenvorst)
|
sleutelbloem, wild [DC 24 (1953)]
III-4-3
|
24952 |
slib, rivierbodem |
slib:
slib (L249p Grubbenvorst)
|
slib [SGV (1914)]
III-4-4
|