18134 |
snijwonde |
snee:
enne snee‧j (L249p Grubbenvorst)
|
snee in de vinger [N 07 (1961)]
III-1-2
|
20590 |
snoepen |
slokken:
slŏŏkke (L249p Grubbenvorst),
snoepen:
snoepe (L249p Grubbenvorst)
|
snoepen [SGV (1914)]
III-2-3
|
33996 |
snoer |
smikkeslag:
smekǝslāx (L249p Grubbenvorst)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
17753 |
snor |
snor:
snor (L249p Grubbenvorst)
|
snorbaard [SGV (1914)]
III-1-1
|
18026 |
snotneus |
snotneus:
snotneus (L249p Grubbenvorst),
snòtneus (L249p Grubbenvorst),
snotterbel:
snotterbél (L249p Grubbenvorst)
|
snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
17590 |
snuit |
snoet:
snoet (L249p Grubbenvorst),
snuit:
snoet (L249p Grubbenvorst)
|
Snuit [SGV (1914)]
III-1-1, III-4-2
|
20664 |
soep |
soep:
soep (L249p Grubbenvorst)
|
soep [SGV (1914)]
III-2-3
|
21287 |
soldaat |
soldaat:
səldo.t (L249p Grubbenvorst)
|
soldaat [RND]
III-3-1
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
səldo:ətə (L249p Grubbenvorst)
|
soldaten [RND]
III-3-1
|
34576 |
spaak |
speek:
spęi̯k (L249p Grubbenvorst),
speken:
spęi̯kǝ (L249p Grubbenvorst)
|
Elk van de houten staven die de verbinding vormen tussen de velg van het wiel en de naaf. Afhankelijk van de omtrek van het wiel zijn er tien tot zestien spaken. Er zijn twee soorten spaken: ronde en platte. Voor zover ze specifieke benamingen krijgen, worden ze behandeld onder A resp. B. [N 17, 61a-b + 62a-b; N 18, 99; N G, 44a; JG 1a; JG 1b; JG 2b; S 34; A 4, 20b; L 20, 20b; L 7, 13; monogr.]
I-13
|