25198 |
stuiven van droog zand of stof |
stuiven:
stuver (L249p Grubbenvorst)
|
stuiven [SGV (1914)]
III-4-4
|
21377 |
stuiver |
stuiver:
stuver (L249p Grubbenvorst)
|
stuiver [SGV (1914)]
III-3-1
|
18929 |
stuntelen |
troggelen:
truggele (L249p Grubbenvorst)
|
sukkelen [SGV (1914)]
III-1-4
|
20847 |
suiker |
suiker:
sŏŏkker (L249p Grubbenvorst)
|
suiker [SGV (1914)]
III-2-3
|
33230 |
suikerbiet |
suikerbiet:
sokǝrbit (L249p Grubbenvorst)
|
Beta vulgaris L. subsp. vulgaris, var. altissima. De suikerbiet is een veredeling van de voederbiet met een groot aandeel suikers in de vaste bestanddelen en dateert van het begin van de twintigste eeuw. De knol groeit helemaal onder de grond en gedijt het best op kleigronden. Het is één van de belangrijkste cultuurgewassen op de leemhoudende gronden in Limburg en levert de grondstoffen voor de stroopfabricage en voor de suikerindustrie in Haspengouw. De volgorde van de varianten is zoals steeds eerst naar het tweede element (biet, kroot, enz.); daarbinnen naar de varianten van suiker-; naar het vocalisme zijn in dit eerst lid drie groepen te onderscheiden, die wijzen op verschillende ontleningslagen, corresponderend aan de Nederlandse (ø̜i̯) van ɛsuikerɛ, aan de Duitse (u) van ɛZuckerɛ en aan de Franse (y) van ɛsucreɛ. [N 12, 37; N 12A, 2; A 13, 2c; A 49, 3; L B2, 361; L 43, 4a; R 3, 97; monogr.; add. uit JG 1b]
I-5
|
20358 |
suikeroom |
suikeroom:
sookeroeəmə (L249p Grubbenvorst),
sōkəroeəme (L249p Grubbenvorst),
sōkəruuem (L249p Grubbenvorst)
|
erfoom (suikeroom) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20260 |
suikertante |
suikertant:
sookertant (L249p Grubbenvorst),
sōkərtant (L249p Grubbenvorst)
|
erftante (suikertante) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20745 |
taart |
taart:
taart (L249p Grubbenvorst)
|
taart [SGV (1914)]
III-2-3
|
20891 |
tabak |
tabak:
tebak (L249p Grubbenvorst)
|
tabak [SGV (1914)]
III-2-3
|
19667 |
tafel |
tafel:
tafəl (L249p Grubbenvorst)
|
tafel [SGV (1914)]
III-2-1
|