21267 |
woord |
woord:
woärd (L249p Grubbenvorst),
woͅərt (L249p Grubbenvorst)
|
woord [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
22430 |
worstelen |
worstelen:
wŏŏrstele (L249p Grubbenvorst)
|
worstelen [SGV (1914)]
III-3-2
|
32970 |
wortel |
wortel:
wǫrtǝl (L249p Grubbenvorst)
|
Het deel van de plant dat onder de grond blijft. Het is in de materiaalverzamelingen overal duidelijk gemaakt dat het niet om groente gaat. Vergelijk daartoe de lemma''s ''winterwortel'' en ''tuinworteltje'' in de aflevering over de moestuin. [JG 1a, 1b; L 8, 100a; L 15, 28; S 45; monogr.]
I-4
|
24500 |
wortel (alg.) |
wortel:
wortel (L249p Grubbenvorst)
|
wortel [SGV (1914)]
III-4-3
|
18117 |
wrat |
wrat:
vrat (L249p Grubbenvorst)
|
wrat [SGV (1914)]
III-1-2
|
17679 |
wreef |
vrei:
vrie (L249p Grubbenvorst)
|
wreef [SGV (1914)]
III-1-1
|
17888 |
wroeten |
wroeten:
vreute (L249p Grubbenvorst),
vrø̄tǝ (L249p Grubbenvorst)
|
Met de snuit in de grond wroeten, gezegd van het varken. Zie afbeelding 3. [JG 1a, 1b, 2c; L monogr.; Wi 56; S 45; monogr.] || wroeten [SGV (1914)]
I-12, III-1-2
|
32999 |
zaad, zaaigoed |
zaad:
zǭt (L249p Grubbenvorst
[(m)]
)
|
Hetgeen men uitstrooit, zaait op het land; de verzamelnaam. Zie voor het enkelvoudige begrip "zaadje" achterin het lemma. Vergelijk ook het lemma graankorrel (2.6). De typen gezaads en gezaams worden voornamelijk gebruikt voor (tuin)zaden. (m) achter de plaatscode geeft aan dat uitdrukkelijk is opgegeven dat ''zaad'' er een "de-woord" is. [N M, 22; JG 1a, 1b; Wi 5; RND 111; monogr.]
I-4
|
27431 |
zaag |
zaag:
zāx (L249p Grubbenvorst)
|
Snijwerktuig, dat bestaat uit een platte strook staal die aan één zijde van tanden voorzien is. De strook is bevestigd in een handvat of in een spanraam. Zie ook de lemmata ɛhandzaagɛ en ɛspanzaagɛ.' [S 45; L 8, 101; N 53, 1a; monogr.]
II-12
|
32996 |
zaaien |
zaaien:
zē̜i̯ǝ (L249p Grubbenvorst),
zɛi̯ǝ (L249p Grubbenvorst)
|
[N 15, 1a; JG 1a, 1b; A 2, 70; L A2, 234; L 8, 102; L 24, 6a; S 45; Wi 40; RND 111; monogr.]
I-4
|