18825 |
bedroefd |
bedroefd:
bedrĕŭfd (L249p Grubbenvorst)
|
bedroefd [SGV (1914)]
III-1-4
|
19471 |
bedsprei |
bedsprei:
be̝ͅtspreͅi̯ (L249p Grubbenvorst)
|
bedsprei [RND]
III-2-1
|
33660 |
beemd |
band/bend:
bant (L249p Grubbenvorst)
|
Het begrip beemd is, getuige ook de bronnenopgave bij dit lemma, vaak afgevraagd. Op grond van de informatie die de informanten bij hun antwoord gaven, springen er twee betekenissen uit van beemd. De eerste is ø̄lager gelegen, vochtig weilandø̄ en de tweede is ø̄hooiweide of hooilandø̄. Een aantal informanten vermeldt erbij dat beemd weiland is aan de Maas of aan een beek. Enkele andere bijvoegingen zijn: ø̄slechte wei met veel onkruidø̄, ø̄grasland zonder omheiningø̄, ø̄weiland met enkele bomenø̄, ø̄stuk zure grondø̄. De lage ligging wordt nogal eens als een slechte eigenschap, als minderwaardig, gewaardeerd. Sommige informanten geven aan dat een beemd iets anders is dan een broek. Mede door de diverse bijvoegingen bij de antwoorden zijn de beemd-opgaven daarom niet verwerkt in lemma 1.3.2 ɛlaaggelegen weidegrondɛ, waarin de broek-opgaven domineren. Binnen de woordtypen beemd en band/bend is niet altijd met zekerheid te zeggen of ze enkel- of meervoud zijn. Waar dit met zekerheid te zeggen is, is dit aangegeven.' [N 14, 53; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; N P, 5; JG 1a, 1b, 1c; L 19b, 2aI; L 1a-m; L 4, 40; A 10, 4; S 2, 5, 43; Wi 6; RND 20; Vld.; monogr.]
I-8
|
17771 |
been |
been:
bein (L249p Grubbenvorst)
|
been [SGV (1914)]
III-1-1
|
18997 |
begerig |
begerig:
begerrig (L249p Grubbenvorst)
|
begeerig [SGV (1914)]
III-1-4
|
20430 |
begrafenis |
begrafenis:
begreffenis (L249p Grubbenvorst)
|
begrafenis [SGV (1914)]
III-2-2
|
18798 |
begrip, besef |
belul:
belul ; hêt hêter gein belul van (L249p Grubbenvorst)
|
besef (hij heeft er geen ~ van) [SGV (1914)]
III-1-4
|
21357 |
bekvechten |
stechelen:
stèggele (L249p Grubbenvorst),
strevelen:
strêvele (L249p Grubbenvorst)
|
redetwisten [SGV (1914)]
III-3-1
|
23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
bloake Poasche (L249p Grubbenvorst)
|
beloken Paschen [SGV (1914)]
III-3-3
|
32572 |
bemesten |
mesten:
mestǝ (L249p Grubbenvorst)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|