30213 |
nok |
vorst:
vǫrs (L249p Grubbenvorst)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
20809 |
noot |
noot:
noot (L249p Grubbenvorst)
|
noot [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
21348 |
nors |
bars:
barsch (L249p Grubbenvorst)
|
norsch (barsch) [SGV (1914)]
III-3-1
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
ochtend:
morge (L249p Grubbenvorst)
|
s morgens) [SGV (1914)]
III-4-4
|
24947 |
oever |
kant:
kank (L249p Grubbenvorst),
kànkt (L249p Grubbenvorst),
klif:
klef (L249p Grubbenvorst),
oever:
oever (L249p Grubbenvorst)
|
oever [DC 02 (1932)], [SGV (1914)] || oeverhelling [SGV (1914)]
III-4-4
|
24900 |
ogenblikje, korte tijd, eventjes |
eventjes:
efkəs (L249p Grubbenvorst),
ogenblikje:
augenblikske (L249p Grubbenvorst)
|
ogenblikje [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
33558 |
okkernoot |
noot:
neut (L249p Grubbenvorst),
noot (L249p Grubbenvorst)
|
noot (vrucht) [SGV (1914)] || noten (mv.) [SGV (1914)]
I-7
|
20547 |
olie |
olie:
oalie (L249p Grubbenvorst)
|
olie [SGV (1914)]
III-2-3
|
30614 |
olieverf |
olieverf:
ǭli[verf] (L249p Grubbenvorst)
|
Verf waarvan het bindmiddel bestaat uit een drogende olie als lijnolie of papaverolie. Olieverf wordt bereid door verfstof met een tempermes op een wrijfsteen in de olie te wrijven of door olie en verfstof na menging te malen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '-(verf)' het lemma 'Verf'. [S 26; N 67, 23b; monogr.; div.]
II-9
|
17916 |
omarmen |
omarmen:
umerme (L249p Grubbenvorst)
|
omhelzen [SGV (1914)]
III-1-2
|