id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
19758 | heggenschaar | tuinschaar: tûnsjiêr (Gruitrode) | haagschaar III-2-1 |
23268 | heilige, zalige | heilige: einen heilige (Gruitrode) | Heilige. [ZND 35 (1941)] III-3-3 |
19044 | heimwee | heimwee: heimwiə (Gruitrode) | heimwee (hebben als iemand ergens niet kan wennen en erg naar huis verlangt, zegt men: Hij heeft (veel/erg/zon) .... [DC 45 (1970)] III-1-4 |
33724 | heizeis | heizeissie: hęi̯zęi̯.si (Gruitrode), lappenhak: lapǝhak (Gruitrode) | Zeis of een soort hak waarmee men hei maait of zoden hakt. In de regel heeft de heizeis √©√©n handvat. [JG 1a, 1b] I-8 |
26734 | heizode | vilt: velt (Gruitrode), vlik: vlek (Gruitrode) | Afgestoken stuk hei. [N 14, 77b; N 14, 77c; N 27, 39h; N 27, 39g; N 18, add.; N 11, add.; S 46; A 39, 15a; A 39, 15b; R 3, 98; L 8, 123; L B2, 274; AGV, k6; monogr.] I-8 |
33726 | hek aan de ingang van een wei | poort: pǫrt (Gruitrode) | In dit lemma zijn vooral de antwoorden ondergebracht van de vragen naar ø̄hek aan de ingang van een weiø̄ (N 14, 67), ø̄een (toegangs)hek, gevlochten van twijgen en opgehangen tussen twee stijlen, dat in een omheining is aangebracht of op een dam (in een sloot) is geplaatstø̄ (A 25, 5a), ø̄een hek, slag- of draaiboom op een doorgang naar akker of weide, of ter versperring van een weg in privaatbezitø̄ (L 19B, 6). [N 14, 67; A 25, 5a; L 19B, 6; Vld.; JG, 2c; monogr.] I-8 |
19461 | hek, hekwerk | weipalen: wéjpaole (Gruitrode) | Afscheiding of omheining uit staken, staven of palen (heining, grille, hekkens, hek) [N 79 (1979)] III-2-1 |
19488 | hek, poortje | achterpoortje: achterportsje (Gruitrode), veken: fekke (Gruitrode), Omdet het vekke upestòng is den hònd könne wegluipe vekke (Gruitrode) | achterpoortje naar de tuin of het achteruit || hekken || poortje in b.v. een haag III-2-1 |
29323 | hekel | hekel: hęi̯kǝl (Gruitrode) | Plank met rechtop staande pinnen waar het vlas doorheen wordt getrokken. [L 1, a-m; L 26, 30; monogr.] I-5 |
25061 | helemaal, geheel en al | heel: Iemand helemaal niet kennen: Ich kön hem van hart of start. hiêl (Gruitrode), ram: ram (Gruitrode), rats: rats (Gruitrode) | helemaal, geheel en al III-4-4 |