25226 |
lauw weer |
fijn:
fīēn (L366p Gruitrode),
koel:
keel (L366p Gruitrode),
laf (weer):
làf (L366p Gruitrode),
zacht (weer):
zoacht (L366p Gruitrode)
|
loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || warm noch koud, gezegd van het weer [lauw, voos] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19391 |
ledikant |
ijzeren bedje:
i-jzere bédje (L366p Gruitrode)
|
Verplaatsbaar bed (i.p.v. een bedstee) (bed, krib, ledikant) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24973 |
leeg, niets bevattend |
af:
aaf (L366p Gruitrode),
iegel:
mīxlāzizīxəl (L366p Gruitrode),
leeg:
liĕg (L366p Gruitrode),
uit (pint):
mīxlāzizūt (L366p Gruitrode)
|
leeg || Leeg. Mijn glas is ledig [ZND 37 (1941)]
III-4-4
|
18920 |
leegloper |
hoddelaar:
hoedelaere (L366p Gruitrode),
leegloper:
ook materiaal znd 30, 4
liegloeper (L366p Gruitrode),
malenvuller:
malevöller (L366p Gruitrode),
martelaar:
ironisch Ich hiêr het al, dich bös einen echte martelèèr
martelèèr (L366p Gruitrode)
|
iemand, die bv. ten onrechte verklaart ziek te zijn || leegloper [ZND 01 (1922)] || zakkenvuller, profiteur
III-1-4
|
19365 |
leep, doortrapt |
geslepen:
gesliêpe (L366p Gruitrode),
glad:
Ki-jk mè good ût möt dèè kèrel, want det is eine glaje, hiêr
glaad (L366p Gruitrode)
|
doortrapt, sluw || doortrapte,sluw, uitgeslapen
III-1-4
|
22017 |
leervlucht |
leervlucht:
Algemene opmerking: deze vragenlijst is nogal slecht (= weinig antwoorden) ingevuld!
lier vluigt (L366p Gruitrode)
|
Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: een georganiseerde vlucht om jonge duiven te leren [N 93 (1983)]
III-3-2
|
30861 |
leest |
leest:
list (L366p Gruitrode)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
eine liev (L366p Gruitrode)
|
Leeuw. [ZND 30 (1939)]
III-3-2
|
20110 |
leeuwenbek |
leeuwenbek:
-
lieuwenbek (L366p Gruitrode)
|
grote leeuwebek [ZND 40 (1942)]
III-4-3
|
33883 |
leewater |
leewater:
liǝwātǝr (L366p Gruitrode)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|