e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gruitrode

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
luiermand kindskorf: kenskø̜rǝf (Gruitrode), kinskerf (Gruitrode) korf of mand waarin de doeken of luiers van de kleine kinderen wordt bewaard? [ZND 37 (1941)] || Uit witte wissen of buffwissen vervaardigde wasmand voor kinderkleertjes, en dan met name voor luiers. [N 40, 107; N 40, 108; monogr.] II-12, III-2-2
luikjes of valdeurtjes in het binnendeksel van een duivenmand valklep: Algemene opmerking: deze vragenlijst is nogal slecht (= weinig antwoorden) ingevuld!  valklep (Gruitrode) Hoe heet verder in Uw dialect: luikjes en valdeurtjes in het binnendeksel? [N 93 (1983)] III-3-2
luilak hoeielpot: hûjelpot (Gruitrode), lapzwans: Het zal nog waal wat dore iêr dèè japzwans möt det werk kloar zal zeen  japzwans (Gruitrode), luie patat: eine leije patat (Gruitrode), luierik: leijerik (Gruitrode), ook materiaal znd 30, 42 (luiaard)  lijerik (Gruitrode) grote luierik || iemand die erg gesteld is op het knusse, luierende nietsdoen in huis (fig) || lui || luilak [ZND 01 (1922)] III-1-4
luisteren luisteren: goot loestere (Gruitrode) goed luisteren [ZND 30 (1939)] III-1-1
luns leun: lē̜n (Gruitrode) Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.] II-11
lurken lotsen: lótse (Gruitrode), zabberen: zàbbere (Gruitrode) lurken; Hoe noemt U: Hoorbaar zuigen aan een pijp (lurken) [N 80 (1980)] III-2-3
lusten mogen: mògge (Gruitrode), verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)  maag (Gruitrode) lusten (die soep lust ik niet) [ZND 30 (1939)] || lusten; Hoe noemt U: Houden van een bepaald soort eten of drinken; zin hebben in eten of drinken (lusten, mogen) [N 80 (1980)] III-2-3
maagvliezen vliezen: vlizǝ (Gruitrode) De vliezen die binnen in de boekpens zitten. [N 28, 83] I-11
maaidorser zelfbinder: zɛ.lǝf˱bę.nǝr (Gruitrode) Deze machine dorst niet alleen, maar maait het eerst af, dorst het vervolgens, en bindt het stro ook tot pakken bijeen. [JG 1a, 1b; monogr.] I-4
maaien maaien: mɛi̯ǝ (Gruitrode), mɛ̄i̯ǝ (Gruitrode) Vóór het verschijnen van de maaimachines werd het gras in het algemeen met de zeis gemaaid; de lemma''s van deze paragraaf hebben dan ook alleen op het maaien met de zeis betrekking. Aan het slot van de paragraaf over de zeis komt de grasmaaimachine zelf nog ter sprake. Hieronder zijn opgenomen de algemene benamingen voor het maaien: het afsnijden van het gras, het koren of een ander gewas met de zeis. In dit lemma en in de klankkaart wordt het woord maaien zèlf gedocumenteerd; in het volgende lemma, ''gras (af)maaien'', worden dan de specifieke of afwijkende woorden en woordvormen met betrekking tot het gras opgenomen. Zo zullen in de aflevering over de Akkerbouw de specifieke woorden voor het maaien van het graan en de andere gewassen worden gegeven. In de klankkaart is de klankkleur en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur staan steeds de varianten met j-klank vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 11, add.; N 14, 86 add.; N 18, 67 add.; JG 1a, 1b; A 2, 70; A 3, 38, 40d; A 23, 16; L A2, 325, 483; L 4, 38; L 35, 85; L 39, 41; R 1; RND 122; S 22 add.; Wi 40; Lu 2, 34 II; monogr.] I-3