20281 |
luiermand |
kindskorf:
kenskø̜rǝf (L366p Gruitrode),
kinskerf (L366p Gruitrode)
|
korf of mand waarin de doeken of luiers van de kleine kinderen wordt bewaard? [ZND 37 (1941)] || Uit witte wissen of buffwissen vervaardigde wasmand voor kinderkleertjes, en dan met name voor luiers. [N 40, 107; N 40, 108; monogr.]
II-12, III-2-2
|
22146 |
luikjes of valdeurtjes in het binnendeksel van een duivenmand |
valklep:
Algemene opmerking: deze vragenlijst is nogal slecht (= weinig antwoorden) ingevuld!
valklep (L366p Gruitrode)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: luikjes en valdeurtjes in het binnendeksel? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
19029 |
luilak |
hoeielpot:
hûjelpot (L366p Gruitrode),
lapzwans:
Het zal nog waal wat dore iêr dèè japzwans möt det werk kloar zal zeen
japzwans (L366p Gruitrode),
luie patat:
eine leije patat (L366p Gruitrode),
luierik:
leijerik (L366p Gruitrode),
ook materiaal znd 30, 42 (luiaard)
lijerik (L366p Gruitrode)
|
grote luierik || iemand die erg gesteld is op het knusse, luierende nietsdoen in huis (fig) || lui || luilak [ZND 01 (1922)]
III-1-4
|
17734 |
luisteren |
luisteren:
goot loestere (L366p Gruitrode)
|
goed luisteren [ZND 30 (1939)]
III-1-1
|
31582 |
luns |
leun:
lē̜n (L366p Gruitrode)
|
Metalen spie die door een gat in het uiteinde van de wagenas wordt gestoken om te verhinderen dat het wiel van de as kan afdraaien. Zie ook afb. 216. [N G, 50c; N 17, 63; JG 1a; JG 1b; Wi 13, add.; L 39, 22, add.; div.]
II-11
|
20566 |
lurken |
lotsen:
lótse (L366p Gruitrode),
zabberen:
zàbbere (L366p Gruitrode)
|
lurken; Hoe noemt U: Hoorbaar zuigen aan een pijp (lurken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20486 |
lusten |
mogen:
mògge (L366p Gruitrode),
verzamelfiche ook mat. van ZND 1 (a-m)
maag (L366p Gruitrode)
|
lusten (die soep lust ik niet) [ZND 30 (1939)] || lusten; Hoe noemt U: Houden van een bepaald soort eten of drinken; zin hebben in eten of drinken (lusten, mogen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
34107 |
maagvliezen |
vliezen:
vlizǝ (L366p Gruitrode)
|
De vliezen die binnen in de boekpens zitten. [N 28, 83]
I-11
|
33057 |
maaidorser |
zelfbinder:
zɛ.lǝf˱bę.nǝr (L366p Gruitrode)
|
Deze machine dorst niet alleen, maar maait het eerst af, dorst het vervolgens, en bindt het stro ook tot pakken bijeen. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-4
|
31868 |
maaien |
maaien:
mɛi̯ǝ (L366p Gruitrode),
mɛ̄i̯ǝ (L366p Gruitrode)
|
Vóór het verschijnen van de maaimachines werd het gras in het algemeen met de zeis gemaaid; de lemma''s van deze paragraaf hebben dan ook alleen op het maaien met de zeis betrekking. Aan het slot van de paragraaf over de zeis komt de grasmaaimachine zelf nog ter sprake. Hieronder zijn opgenomen de algemene benamingen voor het maaien: het afsnijden van het gras, het koren of een ander gewas met de zeis. In dit lemma en in de klankkaart wordt het woord maaien zèlf gedocumenteerd; in het volgende lemma, ''gras (af)maaien'', worden dan de specifieke of afwijkende woorden en woordvormen met betrekking tot het gras opgenomen. Zo zullen in de aflevering over de Akkerbouw de specifieke woorden voor het maaien van het graan en de andere gewassen worden gegeven. In de klankkaart is de klankkleur en de lengte van de klinker aangegeven; korte klinkers hebben een toevoeging aan het symbool. De aan- en afwezigheid van de j-klank is niet in kaart gebracht, maar uit de varianten in het lemma zelf af te lezen; per aangegeven klankkleur staan steeds de varianten met j-klank vooraan. Wanneer er meer dan één variant voor een plaats was opgegeven, is bij voorkeur het materiaal van de mondelinge enquêtes in kaart gebracht.' [N 11, add.; N 14, 86 add.; N 18, 67 add.; JG 1a, 1b; A 2, 70; A 3, 38, 40d; A 23, 16; L A2, 325, 483; L 4, 38; L 35, 85; L 39, 41; R 1; RND 122; S 22 add.; Wi 40; Lu 2, 34 II; monogr.]
I-3
|