26825 |
mand |
mand:
man (L366p Gruitrode)
|
De algemene benaming voor een uit wissen gevlochten mand. Zie ook afb. 284. Uit het materiaal blijkt dat er niet altijd een onderscheid wordt gemaakt tussen de woorden mand en korf. Als dat wel wordt gedaan, duidt men met het eerste woord eerder een mand met oren aan, terwijl men het tweede gebruikt voor een mand met een hengsel (vgl. Janssens, pag. 24 e.v.). Zie ook het lemma ɛkorfɛ.' [N 20, 48; N 40, 37; L 1 a-m; S 23; monogr.]
II-12
|
22142 |
mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te leren |
reismand:
Algemene opmerking: deze vragenlijst is nogal slecht (= weinig antwoorden) ingevuld!
reismand (L366p Gruitrode)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: een mand waarin één of meer duiven vervoerd worden om ze te "leren"? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
32460 |
mandenmaker |
mandenmaker:
manǝmākǝr (L366p Gruitrode)
|
Iemand die manden en andere producten maakt van wissen. [N 40, 12; N 40, 36; monogr.]
II-12
|
33768 |
manen |
manen:
mā.nǝ (L366p Gruitrode)
|
Het lange nekhaar bij een paard. Paarden worden vaak onderscheiden naar de kleur van de manen (zie paragraaf 4.1). Zie afbeelding 2.13. [JG 1a, 1b; N 8, 21]
I-9
|
19439 |
mangel, wringer |
mangel:
màngel (L366p Gruitrode)
|
Toestel met tegen elkaar draaiende cilinders om gewassen linnengoed glad te maken (mangel, wringer) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
18924 |
manier |
manier:
menére det kan men uich op ein ander meneer doon
meneer (L366p Gruitrode),
moyen (fr.):
Fr. moyen Ich vòn mè geine mejeng viêr di-j zwoar miêbel(s) buve te kri-jge
mejeng (L366p Gruitrode)
|
manier, de wijze waarop || manier, wijze
III-1-4
|
18148 |
manken |
hinken:
hinken (L366p Gruitrode)
|
Gebrekkig lopen door bijv. ongelijke lengte van de benen (honkelen, lammen, knakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
17984 |
mankeren |
mankeren:
mankeren (L366p Gruitrode),
schelen:
schelen (L366p Gruitrode),
schorten:
schorten (L366p Gruitrode)
|
Mankeren: mankeren, schelen (schelen, mankeren, het hebben). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
34051 |
mannelijk kalf |
varrenkalf:
varǝ[kalf] (L366p Gruitrode)
|
[N 3A, 15; N C, 7a; JG 1a, 1b; A 9, 17a; Gwn V, 5a; monogr.]
I-11
|
34393 |
mannelijk schaap |
bok:
bok (L366p Gruitrode)
|
Het mannelijk schaap in het algemeen. Varianten van het woordtype hamel die voor "mannelijk schaap" zijn opgegeven, zijn naar het lemma ''gesneden mannelijk schaap'' (2.2.5) overgeheveld. [L 5, 30b; L 20, 22a; L 39, 44; L 6, 25; L B2, 319; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 2, 46; A 4, 22a; Wi 12; AGV, m 3; R 3, 34; VLD; S, Q 105 add.; monogr.]
I-12
|