31305 |
beitel |
beitel:
bęjtǝl (L366p Gruitrode)
|
De algemene benaming voor het stalen werktuig met een wigvormige snede dat dient om bijvoorbeeld gaten of uitsparingen in hout te steken of te hakken. Beitels die door houtbewerkers worden gebruikt, bestaan uit een beitelblad dat aan de onderzijde in een snede uitloopt en aan de bovenzijde via een versmalling, de hals, en vervolgens een verbreding, de borst, in een pin eindigt. Deze pin, de arend, wordt in het houten handvat van de beitel gestoken. Zie ook afb. 63 en vgl. het lemma ɛbeitelɛ in Wld II.11, pag. 33. Het betreft daar de beitel met een andere vorm die door de smid wordt gebruikt bij het doorhakken en splijten van koud of verhit metaal.' [N 53, 34a; N G, 24; L 1a-m; L 21, 12; L 45, 12a; L A2, 434; A 14, 12a; monogr.]
II-12
|
24301 |
bek |
muil:
mûl (L366p Gruitrode)
|
muil
III-4-2
|
21514 |
bekeuren |
leren:
lière (L366p Gruitrode)
|
beboeten [ZND 36 (1941)]
III-3-1
|
33489 |
bellefleur |
keulemannetje:
Ceulemannetje
kulemenneke (L366p Gruitrode),
schaapskopje:
sjoapsköpke (L366p Gruitrode)
|
appel, soort
I-7
|
33960 |
bellen aan het haam |
bellen:
bɛlǝ (L366p Gruitrode)
|
Aan het haam zijn wel eens bellen bevestigd, waarvan er soms meerdere een krans kunnen vormen. Kloters zijn grote, ronde, koperen of bronzen bellen. Rongeltjes bestaan uit een krans van zeven tot acht kleine belletjes in verschillende tonen. [JG 1d; N 13, 14; monogr.]
I-10
|
33945 |
bellen aan het hoofdstel |
bellen:
bęlǝ (L366p Gruitrode)
|
Soms kunnen er aan een hoofdstel bellen bevestigd worden, maar meestal gebeurt dat niet bij boerenpaarden. [N 13, 39]
I-10
|
23199 |
beloken pasen |
beloken pasen:
bloke poasche (L366p Gruitrode)
|
Beloken Pasen (zondag na Pasen). [ZND 17 (1935)]
III-3-3
|
32572 |
bemesten |
bemesten:
bǝmęstǝ (L366p Gruitrode),
mesten:
męstǝ (L366p Gruitrode)
|
De in dit lemma opgenomen woorden betekenen "mest in het land doen, het land vruchtbaar maken met stalmest". Ze worden doorgaans gebruikt in combinatie met "akker", "(stuk) land" e.d., ook al is dit object - behoudens een enkele uitzondering - bij de onderstaande woordtypen er niet bij vermeld. Voor mesten in de zin van "mest naar het land brengen" en "mest over het land uitspreiden" zie men de lemmata mest uitrijden en mest verspreiden. [JG 1a + 1b; N 11, 14; N 11A, 1; L 1a -m; L 31, 18; S 23; mongr.]
I-1
|
25103 |
benauwd en vochtig weer |
benauwd (weer):
benàwd (L366p Gruitrode),
drukkend (weer):
drékkend (L366p Gruitrode),
laf (weer):
laf (L366p Gruitrode),
niet te keren:
neet te kīēre (L366p Gruitrode),
onweerachtig (weer):
ónwéérèchtig (L366p Gruitrode),
smachtend heet:
smàchtend hèjt (L366p Gruitrode),
stikheet:
stikhèjt (L366p Gruitrode),
wassig weer:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
het wèèr is nogal wössig (L366p Gruitrode)
|
drukkend warm, gezegd van het weer [zwoel, mof, zoel, flauw, smoel] [N 81 (1980)] || loommakend, gezegd van het weer [lui] [N 81 (1980)] || vochtig en warm weer || zwoel [ZND 08 (1925)]
III-4-4
|
17860 |
bengelen |
bengelen:
bengelen (L366p Gruitrode)
|
Bengelen: heen en weer slingeren (bammelen, bommelen, bengelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|