17668 |
middelvinger |
middelvinger:
middelvinger (L366p Gruitrode)
|
Middelvinger: de middelste, langste vinger (middelvinger, langelierboom, langeman). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
33785 |
middendeel van het paard |
romp:
ro.mp (L366p Gruitrode)
|
De middel- of middenhand van het paard, in tegenstelling met ''voorste deel van het paard tot achter de voorbenen'' (3.1.3) en ''achterhand van het paard'' (3.3.14). [JG 1a, 1b; N 8, 12]
I-9
|
31586 |
middennaafbanden |
dombanden:
dombɛnj (L366p Gruitrode)
|
De ijzeren banden om het brede gedeelte van de naaf, aan weerszijden van de spaken. Zie ook afb. 214 en de lemmata ɛmuilbandɛ en ɛachternaafbandɛ.' [N G, 43e; N 17, 60; JG 1a; JG 1b; L 39, 22 add.; monogr.; div.]
II-11
|
17690 |
middenrif |
middelrif:
middelrif (L366p Gruitrode)
|
Middenrif: spierachtig vlies tussen borst- en buikholte (rand, middelrif, middelvlies). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
24352 |
mier |
aamzeiksel:
ook in ZND 08, 152a
wamsijksel (L366p Gruitrode),
zeikworm:
zeîkwörm (L366p Gruitrode)
|
mier [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
24353 |
mijt |
mijt:
mi-jt (L366p Gruitrode)
|
mijt (insect)
III-4-2
|
33094 |
mijt afdekken |
dekken:
dękǝ (L366p Gruitrode)
|
De korenmijt van een dak voorzien. Zie de toelichting bij het lemma ''buitenstaande korenmijt'' (5.1.18). Bij besteken merkt Goossens in zijn materiaal op: "meer speciaal de grote band om de kop". [N 15, 45a; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
21745 |
mikken |
mikken:
mikke (L366p Gruitrode)
|
Op iemand mikken (om met een boog of geweer te schieten). [ZND 38 (1942)]
III-3-2
|
20406 |
minderjarig |
niet mondig:
znd 31, 23a
neet minnig (L366p Gruitrode)
|
minderjarig [ZND 31 (1939)]
III-2-2
|
23271 |
misdienaar |
misdienaar:
mesdeener (L366p Gruitrode)
|
Hoe heet de jongen die de mis dient? [ZND 36 (1941)]
III-3-3
|