32778 |
onkruideg, stoppeleg |
puin[eg]:
pęi̯n[eg] (L366p Gruitrode
[(driehoekig, 14 tanden)]
)
|
De onkruideg is een eg waarmee men onkruid en wortels van met name kweekgras uit de akker opegde. Met deze eg bewerkte men ook ondiep geploegd stoppelland. Ze werd verder nog gebruikt om het land vlak te trekken en om een akker die geploegd moest worden, voor te bewerken. Men maakte vooral bij deze eg gebruik van de egketting. Door deze verder naar achteren op de eg vast te maken, kon men de tanden van de eg dieper door de grond laten gaan. De onkruideg was vroeger vaak een drie- of vierhoekige houten eg met schuin naar voren gerichte tanden. Wat de vorm betreft, leek ze op de zaadeg, maar ze had minder en tevens langere tanden, die dieper door de grond gingen en waaraan het onkruid minder bleef vastzitten. Als men maar één eg had of gezien de grondsoort ter plaatse dezelfde eg voor meerdere doeleinden kon gebruiken, spande men de eg "scherp" aan, wanneer bij de bestrijding van onkruid e.d. diep geëgd moest worden. Egbenamingen naar de stand van de tanden hoeven dus niet een andere eg te betreffen dan die welke men - maar dan "bot" aangespannen - bij het ineggen van zaad gebruikte. Bijzonderheden omtrent de vorm (‚àÜ, vierkant, –î), het materiaal en het aantal tanden van de onkruideg zijn, voorzover die werden opgegeven, achter de betrokken plaatsnummers vermeld. Aan het einde van het lemma staan enige termen die duiden op de vorm van de onkruideg of het materiaal waaruit deze vervaardigd was, en andere die een moderner egtype betreffen, dat men later is gaan gebruiken voor de bestrijding van onkruid e.d. Voor dialectvarianten in de (...)-vorm zij verwezen naar de betrokken lemmata in de omgeving. Wat met ''eg'' en ''eg'' bedoeld wordt, is aangegeven in de toelichting bij het lemma ''eg''.' [JG 1a + 1b + 1c + 2c; N 11, 70 + 72; N 11A, 160 + 169g; N J, 10 add.; N P, 15 + 16 add.; A 13, 16b; div.; monogr.]
I-2
|
19267 |
onnozel persoon |
halve:
och, loat hem maar gewère: ¯t is toch mè einen ermen halfe Woord verwand aan halfer (huurboer), (h) alfe: onwijze
halfe (L366p Gruitrode),
heiknijper:
fig.
heikni-jper (L366p Gruitrode),
onnozele hals:
verwant met halfe
ònniêzelen hals (L366p Gruitrode),
sukkel:
Oppe sigkel zeen: op de dool zijn, of blijvende tegenslag hebben Aan het sigkele zeen: inzake gezondheid
sigkel (L366p Gruitrode),
sukkelkont:
Samenst.
sigkelkònt (L366p Gruitrode),
zebedeus:
sebedeijes (L366p Gruitrode),
sibbedeijes (L366p Gruitrode),
zubbedeijes (L366p Gruitrode),
zebedeusje:
syn. flepke, hauve gare
sibbedeike (L366p Gruitrode)
|
een overdreven bedeesd, vaak scrupuleus wezen || halfgare sukkel, licht debiel persoon || heikneuter (heidebewoner, of domme pummel) || onnozele hals || sukkel
III-1-4
|
20922 |
onrijp |
rauw:
ruîw (L366p Gruitrode)
|
onrijp
III-2-3
|
20581 |
ontbijt |
morgenbrood:
morgenbrood (L366p Gruitrode),
mérgebrūūd (L366p Gruitrode)
|
maaltijden; Hoe noemt U: Namen voor de verschillende maaltijden, afhankelijk van de tijd van de dag, eventueel van het jaar [N 80 (1980)] || namen en uren van de dagelijkse maaltijden: 6 uur 30 [ZND 18G (1935)]
III-2-3
|
20814 |
ontbijtkoek, peperkoek |
peperkoek:
Det gòng (of ging) er in wi-j pèperkook: dat smaakt blijkbaar uitstekend
pèperkook (L366p Gruitrode)
|
peperkoek
III-2-3
|
17707 |
ontlasting hebben, diarree |
moeten lopen:
moeten lopen (L366p Gruitrode)
|
Diarree, buikloop (dunne, pruts). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
34151 |
onvruchtbare koe |
kween:
kwɛ̄n (L366p Gruitrode)
|
In dit lemma duiden de benamingen niet alleen op een koe die bij de dekking niet is bevrucht maar ook op een rund dat halfslachtig ter wereld is gekomen dat wil zeggen half stier en half koe is. Ook tweeling-runderen zijn vaker onvruchtbaar. [N 3A, 102; N 3A, 103; N 3A, 150h; N 3A, 150i; JG 1a, 1b; A 4, 14; L 20, 14; monogr; add. uit N C]
I-11
|
25119 |
onweersbui |
donderschoer:
ein dòndersjoor (L366p Gruitrode),
hemelschoer:
ein hemelsjoor (L366p Gruitrode),
onweersbijs:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
ein ònwèèrsbi-js (L366p Gruitrode)
|
donderbui, onweersbui
III-4-4
|
17973 |
onwel |
aardig:
arig (L366p Gruitrode),
krank:
krank (L366p Gruitrode),
niet goed:
neet goot (L366p Gruitrode),
niets waard:
niets waard zijn (L366p Gruitrode)
|
hij is niet al te wel; hij is onpasselijk (de echte dialectwoorden hiervoor) [ZND 32 (1939)] || Onwel: zich niet gezond voelend (erg, onwel, onlustig, niet prut, kadies, dings). [N 84 (1981)] || Zich niet lekker voelen (spijten, kruchen, in de lappenmand zijn). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20557 |
ooft |
appelendeeg:
appelendeeg (L366p Gruitrode),
bakkemuizen:
De benamig komt van gebakken muizen(de in het bakhuis) gedroogde peren leken op de muizen die in de stallen rondliepen
bakkemûze (L366p Gruitrode),
hele vrucht
bràkkemŭŭze (L366p Gruitrode),
ooften:
hele vrucht
aofte (L366p Gruitrode)
|
Gedroogde peer waarvan (met meerdere exemplaren) moes gemaakt wordt waarmee taarten gevuld worden || hoe heet een appel (soms appelschijf) die platgedrukt en in de oven gedroogd is [ZND 17 (1935)] || ooft; Hoe noemt U: Appelen of peren, in schijven gedroogd (in de oven) [N 80 (1980)]
III-2-3
|