21455 |
rekenen |
rekenen:
rèkene (L366p Gruitrode)
|
rekenen [ZND 41 (1943)]
III-3-1
|
20559 |
rest in het glas |
dras:
dras (L366p Gruitrode),
klatsje:
klètske (L366p Gruitrode),
klets:
Dat b.v. in een glas is achtergebleven
klits (L366p Gruitrode)
|
kleine hoeveelheid drank die onder in een glas overblijft [ZND 36 (1941)] || restje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid bier onder in een glas (kletske) [N 80 (1980)] || verschaald bier
III-2-3
|
24302 |
restant vissen |
bakvis:
bakvös (L366p Gruitrode),
pootvis:
puutvös (L366p Gruitrode),
snoek:
snook (L366p Gruitrode)
|
pootvis || snoek || vis, om te bakken
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
korren:
v duiven
kòrre (L366p Gruitrode),
paardsvink:
pèèrsvink (L366p Gruitrode),
wijfjesvink:
wi-jfkesvink (L366p Gruitrode)
|
kirren || paardevink || vink, vrouwtje
III-4-1
|
34281 |
resten van het eten van dieren |
knauwelen:
knǫu̯ǝlǝ (L366p Gruitrode)
|
[L 34, 77b]
I-11
|
18085 |
reumatiek |
flerecijn:
flerecijn (L366p Gruitrode),
flèrecien (L366p Gruitrode),
reumatis:
rumatis (L366p Gruitrode)
|
Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)] || reumatiek: hoe heet de gewrichtspijn die vooral bij bejaarde mensen voorkomt (fr. rhumatisme) ? [ZND 42 (1943)]
III-1-2
|
25438 |
reuzel |
varkensveren:
vɛrkǝsvē̜rǝ (L366p Gruitrode)
|
Bladvet, vetweefsel tegen de achtervlakte van de buik bij varkens. Het zijn twee platen vet. Men hangt ze op een stok te drogen (P 107a) en vervolgens worden ze in vierkante stukjes gesneden. Algemeen gebruik is dat deze vierkante stukjes worden gebraden tot "kaantjes". Het vet dat na het uitbakken overblijft, gebruikt men als smeer- of bakvet. [N 28, 75; N 28, 76; monogr.]
II-1
|
20633 |
reuzel, bladvet |
varkensreut:
verkesreet (L366p Gruitrode)
|
varkensvet
III-2-3
|
25444 |
ribben in stukken delen |
ribben middendoorkappen:
rebǝ medǝdȳr kapǝ (L366p Gruitrode)
|
[N 28, 104; N 28, 106a; monogr.]
II-1
|
33212 |
riek om te rooien |
aardappelenhaak:
ɛrpǝlǝhǭk (L366p Gruitrode)
|
Speciale aardappelriek om mee te rooien, waarvan de benaming afwijkt van die van de algemene riek. Doorgaans heeft de rooiriek minder tanden dan de algemene riek die dient om aardappels te scheppen en te verplaatsen. Drie of vier tanden is normaal. Zie de toelichting bij het lemma Aardappelriek, Algemeen. Bij het type mesthaak, mestgaffel is uitdrukkelijk opgegeven dat het stuk gereedschap met deze naam voor het rooien van aardappelen wordt gebruikt. In L 360 merkt de zegsman op dat men om te rooien een riek gebruikt met platte tanden, zonder bolletjes; en om te scheppen een riek met ronde tanden met bolletjes. [N 12, 36; N 18, 23 en 26b; JG 2c; A 28, 3; monogr.; add. uit N 18, 58 en 60]
I-5
|