e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gruitrode

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
slechtgehumeurd (zijn) konijns: Ze waas ziêker möt hèèr linkerbein opgestange, zuu kni-jns waas ze  kni-jns (Gruitrode) lastig, grommelend III-1-4
slee ijsstoel: iestool (Gruitrode) Een slede (waarmee de kinderen op het ijs rijden). [ZND 31 (1939)] III-3-2
sleephout sleephout: slē̜i̯phø̜̄u̯t (Gruitrode) Hout waaraan het tuiertouw of de tuierketting is bevestigd. Door dit slepend stuk hout voorkomt men dat koe of geit verstrikt raken in het touw of de ketting of dat zij bij de tuierpaal komen. [N 3A, 14h; N 14, 73b; JG 1c, 2c; monogr.] I-11
slepen slepen: slepen (Gruitrode), slęi̯.pǝ (Gruitrode) De in dit lemma bijeengebrachte termen betreffen het bewerken van de akker met een sleep, om de grond gelijk te trekken, aardkluiten te verbrijzelen of fijn zaad in de grond te werken, alsmede het slepen van weiland, om mestplakken en molshopen te verbreiden en/of gestrooide mest over de grasmat uit te strijken. Hoe de hieronder voorkomende vormen ''eg'' + ''eg'' en ''eggen'' + ''eggen'' verstaan moeten worden, is aangegeven in de lemmata ''eg'' en ''eggen''. [JG 1a + 1b + 1c; N 11, 81 + 85; N 11A, 173c + 180; S 33; L 6, 66; div.; monogr.] || Slepen: iets zo voorttrekken dat het over of langs iets glijdt (slepen, staarten). [N 84 (1981)] I-2, III-1-2
sleutel sleutel: slīētel (Gruitrode) Een voorwerp dat dient om deuren die op slot zijn, te openen (sleutel, sleuter, smet) [N 79 (1979)] III-2-1
sleutelbloem sleutelbloem: slietelbloom (Gruitrode, ... ), sleutelbloemetje: -  slietelbleemke (Gruitrode) sleutelbloem [ZND 34 (1940)] || sleutelbloem (tekening, beschrijving vh uiterlijk) [Lk 03 (1953)] || sleutelbloem, kweekplant (primula) [Lk 03 (1953)] III-4-3
sleutelbos bos sleutels: bos slietel (Gruitrode) Een bos sleutels. Wil u de dialectische benamingen van de volgende voorwerpen opgeven: een bos sleutels [ZND 45 (1946)] III-2-1
slijm snotter: snotter (Gruitrode) Slijm: kleverige taaie stof, als afscheiding van de slijmvliezen (slijm, zwadder). [N 84 (1981)] III-1-2
slijpstaal staal: stāl (Gruitrode) Een ¬± 40 cm lange stalen pin, voorzien van een handvat. Het oppervlak van de pin is soms wel, soms niet geruwd. Het staal wordt gebruikt om een mes of krabber op aan te zetten. Zie afb. 2. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.] II-1
slijpsteen slijpsteen: slipstęjn (Gruitrode) Een steen waarmee men de messen en de krabber slijpt. Op de steen deponeert men van tevoren water, zand of olie. [N 28, 122; N 28, 123; monogr.] II-1