20491 |
slurpen |
slurpen:
slérpe (L366p Gruitrode),
vloeibaar eten hoorbaar en lippensmakkend naar binneb werken
slörpe (L366p Gruitrode)
|
slurpen || slurpen; Hoe noemt U: Drank of vloeibaar voedsel hoorbaar opzuigen (slorpen, slurpen, slierpen, lerpen, lerwen, zabberen, slobberen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20601 |
smaken |
bekken:
Ich zaag waal det hèèm di-jn vlaai neet bekde
bekke (L366p Gruitrode)
|
smaken
III-2-3
|
20490 |
smakken |
smekken:
smèkke (L366p Gruitrode)
|
smakken; Hoe noemt U: Hoorbaar eten, een klappend geluid maken met de lippen of de tong bij het eten (smakken, smekken, smiksen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33973 |
smalle buikriem |
buiksband:
būi̯.ks˱ba.nt (L366p Gruitrode)
|
Riem of ketting die onder de buik van het paard doorloopt en beide strengen verbindt. Vergelijk ook lemma Brede Buikriem. [JG 1b, 1c, 1d, 2c; N 13, 61]
I-10
|
33691 |
smalle weg, pad |
paadje:
pęǝtjǝ (L366p Gruitrode)
|
Een smalle weg, een pad in het algemeen. In L 40, 25 werd gevraagd naar de dialectwoorden voor ø̄een smalle weg, een padø̄ en in N M, 5 naar die voor ø̄een pad of een veeweg door een weiø̄. Omdat er in de antwoorden op beide vragen veel overlapping zat, zijn deze in √©√©n lemma ondergerbacht. Uiteraard duiden woorden als veeweg, weiweg, koegang e.a. specifiek op een weg door een wei. [N M 5; N P, 2; S 27; L 40, 25; R I, 3; A 25, 6 add.; L 19B, 6; monogr.]
I-8
|
18978 |
smeerpoes |
mottigerd:
eine mozak is èè mottig menneke
mottigerd (L366p Gruitrode)
|
onzindelijk, vuil wezen, motlap
III-1-4
|
19421 |
smeulen |
smeulen:
smēle (L366p Gruitrode),
snerken:
versnèrke (L366p Gruitrode),
Zi-jne maalplagk waas oppe stoaf gevalle en begos al te snörke
snörke (L366p Gruitrode)
|
bijna branden || Hoe zegt ge wanneer iets brandt zonder vlam ? Het ... onder de as [ZND 42 (1943)] || Zacht, langzaam branden zonder vlammen (smeulen, gloeien, veunzen, vrenzen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
27252 |
smid |
smid:
smēt (L366p Gruitrode),
smīǝ.t (L366p Gruitrode)
|
In het algemeen een handwerksman die metaal, meestal ijzer, met behulp van hamers en andere gereedschappen bewerkt om er werktuigen of andere voorwerpen van te vervaardigen. Doorgaans wordt het metaal voor de verwerking in de smidsvuurhaard verhit en vervolgens op het aambeeld met behulp van smeedhamers in een bepaalde vorm gesmeed. Het woordtype vlammer (Q 113) is een afleiding van het werkwoord vlammen (vlɛmǝ) dat onder meer "slaan" kan betekenen. Vgl. ook RhWb II, kol. 548 s.v. Flammer, "Schmied".' [Wi 6; S 33; L 6, 78; L 8, 99; Weijnen BN 4, 6; N 33, 1a-b; monogr.]
II-11
|
31192 |
smidse |
smis(se):
smes (L366p Gruitrode)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
20493 |
smullen |
peuzelen:
pīēzele (L366p Gruitrode),
smullen:
smulle (L366p Gruitrode)
|
smullen; Hoe noemt U: Lekker eten, met veel plezier eten (smullen, smikkelen, snollen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|