33996 |
snoer |
snoer:
snōr (L366p Gruitrode)
|
Bewegend deel van de zweep dat aan de steel bevestigd is. Een aantal informanten verdeelt het snoer nog in een onderste gedeelte dat aan de stok bevestigd is, en een dunner (gevlochten) gedeelte, waaraan de kletsoor bevestigd is. De benamingen die met zekerheid refereren aan dat dunnere gedeelte, worden apart vermeld. [N 13, 95b; S 47; R 14, 20; monogr.]
I-10
|
18027 |
snotteren |
snotteren:
In Vlaanderen zegt men een kopvalling - staat tegenover borstvalling.
snotteren (L366p Gruitrode)
|
Snotteren: herhaaldelijk en hoorbaar de neus ophalen om deze vrij te maken van neusvocht (snotteren, snitteren, snutten). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20567 |
snuifje |
snuif:
snówf (L366p Gruitrode)
|
snuifje; Hoe noemt U: Kleine hoeveelheid tabak die men in een keer opsnuift (snuifje, snuit, kees, prise) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
20639 |
snuiftabak |
snuif:
snûf (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode)
|
fijngemalen tabak || snuif
III-2-3
|
17590 |
snuit |
snuit:
snű̄.t (L366p Gruitrode)
|
Zie afbeelding 2.6. [JG 1a, 1b]
I-9
|
20664 |
soep |
sop:
In het kuukbook stònge de resepte van versjillige soppe
sop (L366p Gruitrode),
Syst. Frings vrl.
soͅp (L366p Gruitrode)
|
soep || Soep, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19521 |
soepterrine |
soepterrine:
een diepe schaal waarin men de soep opdient
soptri-jn (L366p Gruitrode)
|
soepterrine
III-2-1
|
20512 |
soepvlees |
soepvlees:
sòpvlèjs (L366p Gruitrode)
|
soepvlees; Hoe noemt U: Mager vlees om soep van te koken (boelie, bouilli, soepvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21289 |
soldaten |
soldaten:
de soldoaten mooten salueeren (L366p Gruitrode)
|
De soldaten moeten groeten (met de hand aan de muts) [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
33224 |
sorteermachine |
aardappelenrijer:
ɛrpǝlǝrii̯ǝr (L366p Gruitrode)
|
Het toestel bestaande uit enkele schuddende zeven met gaten van verschillende afmetingen waar de aardappelen overheen worden geleid en naar grootte gesorteerd. [N 12, 32]
I-5
|