| 34363 |
varkens mesten |
masten:
mastǝn (L366p Gruitrode)
|
Het vetmesten van varkens totdat ze geschikt zijn voor export of slacht. [N 76, 37c; JG 1b, 1c, 2c; monogr.]
I-12
|
| 34319 |
varkenshaar |
varkenshaar:
vɛrkǝshǭr (L366p Gruitrode)
|
De haargroei op het varkenslijf. [N 28, 31; monogr.]
I-12
|
| 33359 |
varkensketel |
varkensketel:
vɛrǝkǝskitǝl (L366p Gruitrode)
|
De ketel waarin het varkensvoer gekookt en gemengd wordt. Soms is het dezelfde ketel als die waarin het voer voor de koeien bereid wordt. Zie verder het lemma "veevoerkookketel" (2.2.10). [JG 1a; L 36, 96c; monogr.; add. uit A 13, 19c]
I-6
|
| 20631 |
varkensribjes |
platte rib:
koe
plātte rib (L366p Gruitrode)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 33391 |
varkensstal, varkenshok |
varkensstal:
vɛ.rkǝs[stal] (L366p Gruitrode)
|
De stal of het deel van de stal waarin zich de varkenshokken bevinden. Doorgaans wordt er geen onderscheid gemaakt in de aanduiding van de stal in de zin van het gebouw of deel daarvan en in die van het hok, de houten constructie waarin de varkens zich bevinden. De opgaven waarbij wèl is aangegeven dat zij betrekking hebben op het houten hok, staan achter in het lemma bijeen. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.3). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [N 5A, 60a en 60b; N 5, 105c; A 10, 9d en 9e; L 38, 27; S 39 en 50; monogr.]
I-6
|
| 33393 |
varkenstrog |
trog:
trōx (L366p Gruitrode)
|
De vaste voerbak in een varkenshok voor het vloeibare voedsel. [N 5A, 60d; A 4, 4d; L 8, 19; L 20, 4d]
I-6
|
| 20646 |
varkensvet |
smout:
smaut (L366p Gruitrode),
vet:
veͅt (L366p Gruitrode)
|
gesmolten vet [Goossens 1b (1960)] || reuzelvet
III-2-3
|
| 20594 |
vast |
gebakken wie een brik:
gebèkke wi-j ne brik (L366p Gruitrode),
met geen mes door te komen:
mét gèjn més dōēr te kōēme (L366p Gruitrode)
|
doorbakken; Hoe noemt U: Zwaar gebakken, gezegd van brood (derf, klut, klei, knoef, kluit) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
| 25385 |
vaste bloedmassa |
draad:
drǭt (L366p Gruitrode)
|
In het bloed zit de stof fibrine die het bloed doet stollen. Tijdens het kloppen van het bloed vormt deze stof een vaste, draderige massa om de vingers, het strootje of het houtje. [N 28, 18; monogr.]
II-1
|
| 34272 |
vaste uitwerpselen |
keutelen:
kītǝlǝ (L366p Gruitrode),
kīǝ.tǝlǝ (L366p Gruitrode),
stront:
stro.nt (L366p Gruitrode)
|
In de vragen L 20, 22f en A 4, 22f werd ook gevraagd naar het gebruik van schapenmest. Uit de antwoorden blijkt dat schapenmest kon dienen als bemesting in het algemeen en als weiland- en bloembemesting. Ook vermengde men schapenmest met stalmest. Schapenmest werd wel eens gebruikt om stokbomen in te planten. [N 77, 122; L 20, 22f; A 4, 22f; A9, 24c] || Vaste uitwerpselen van vee. [JG 1a, 1b; A 9, 24e; A 9, 28c; monogr.]
I-11, I-12
|