21442 |
vleien |
strelen:
dich streelen (L366p Gruitrode),
vals doen:
hij kan valsch doon (L366p Gruitrode)
|
Hij kan flikflooien (laag vleien, mouwstrijken, enz.). [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
19127 |
vleier |
fletser:
fletser (L366p Gruitrode)
|
een bloksleper (vleier) of andere woorden voor vleier, mouwveger enz. [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|
34348 |
vlekziekte |
roodvonk:
ruǝtvoŋk (L366p Gruitrode)
|
Vlekziekte wordt veroorzaakt door een bacterie. De ziekte gaat gepaard met hoge koorts; op de huid tekenen zich rode en soms donkerblauwe vierkante of ruitvormige vlekken af (WBD I.6, blz. 854). [N 19, 27a; N 19, 27b; N 52, 19; N 76, 57; A 48a, 32; monogr.]
I-12
|
22154 |
vleugel |
vleugel:
vliêgel (L366p Gruitrode),
wiek:
week (L366p Gruitrode)
|
vleugel ve vogel || vleugel, wiek
III-4-1
|
33141 |
vleugels in de wanmolen |
vleugels:
vlī.gǝls (L366p Gruitrode)
|
De schuingeplaatste plankjes die op een as zijn gemonteerd die wordt aangedreven, waardoor er een windstroom ontstaat, in de wanmolen. [N 14, 45b; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-4
|
33986 |
vliegennet |
paardsnet:
pē̜rsnęt (L366p Gruitrode),
vliegenkleed:
vlē.gǝklęi̯.t (L366p Gruitrode),
vliegennet:
vlēgǝnęt (L366p Gruitrode)
|
Fijnmazig net dat over een ingespannen paard wordt gehangen om het tegen vliegen te beschermen. [JG 1a, 1b, 2a, 2b; N 13, 82a]
I-10
|
19452 |
vliegenraam, hor |
strooien vlaken (mv.):
met stro, tegen zon en insecten, tijdens oorlog tegen licht. met metaal onbekend
strōēje vlāke (L366p Gruitrode)
|
Vlechtwerk van metaaldraad in een raam gevat dat voor een venster wordt gezet om het binnenvliegen van insekten te beletten (hor, horretje, zeef, draad) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
22375 |
vlieger |
draak:
einen draak (L366p Gruitrode)
|
Een vlieger (kinderspeeltuig). [ZND 08 (1925)]
III-3-2
|
24499 |
vlier |
vlierboom:
gecombineerd met ZND 8 055, idem
fleerboem (L366p Gruitrode),
vlierbuim (L366p Gruitrode)
|
vlierboom (sambucus nigra) [ZND 15 (1930)]
III-4-3
|
24505 |
vlierbes |
vlier:
flèèr (L366p Gruitrode)
|
vlierbes
III-4-3
|