18064 |
bof |
dikoor:
dikoor (L366p Gruitrode)
|
Bof: de ziekte waarbij men een opgezet gezicht krijgt door ontsteking van de oorspeekselklier en zwelling van de lymfevaten (dikoor, smartoor, bof). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20517 |
bokking |
bokkem:
bekkem (L366p Gruitrode),
békkem (L366p Gruitrode),
Eine gereikde bèkkem is waal ins hartelik
bèkkem (L366p Gruitrode)
|
bokharing || bokking, gerookte haring [ZND 24 (1937)] || haring; Hoe noemt U: Een gerookte haring (massisse, bukkem, boesterin, boksharing) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33500 |
bolster van de okkernoot |
bolster:
bouster (L366p Gruitrode)
|
bolster (van) [ZND 33 (1940)]
I-7
|
32326 |
bom, spon |
spon:
spon (L366p Gruitrode)
|
De houten stop die ter afsluiting in het spongat wordt geslagen of geschroefd. Volgens de respondenten uit Gulpen (Q 203), Rothem (Q 99*) en Klimmen (Q 111) werd onder de bom eerst nog een lap gelegd. Die werd sponlap (Q 99*: šponlap) of sponlapje (Q 111: šponlɛpkǝ) genoemd. Zie ook het lemma ɛsponɛ in wld II.2, pag. 44.' [A 36, 3b; N 6, 4 add.; N E, 48a add.; L 7, 28 add.; monogr.]
II-12
|
32550 |
boodschappenmand |
commissiekalbas:
kǝmesikǝlbas (L366p Gruitrode),
kalbas:
kǝlbas (L366p Gruitrode),
korfje:
kø̜rfkǝ (L366p Gruitrode)
|
Hengselmand waarmee de boodschappen worden gedaan. [N 20, 50; N 40, 111; N 40, 113; N 40, add.; monogr.]
II-12
|
22552 |
boog |
boog:
boog (L366p Gruitrode),
beegske
bōͅg (L366p Gruitrode)
|
Hoe heet een boog dien de kinderen maken van een buigbaren stok en een koord? [ZND 32 (1939)]
III-3-2
|
24472 |
boom (alg.) |
boom:
buim (L366p Gruitrode)
|
boom
III-4-3
|
33511 |
boomgaard |
bongerd:
bongerd (L366p Gruitrode),
boͅŋərt (L366p Gruitrode),
boomgaard:
bőͅu̯.mgārt (L366p Gruitrode),
fruitwei:
frøͅi̯.t[wei} (L366p Gruitrode)
|
boomgaard [ZND 22 (1936)]
I-7
|
24126 |
boomklever |
boomlopertje:
buimleiperke (L366p Gruitrode)
|
boomklevertje
III-4-1
|
24511 |
boomstronk |
poest:
pûst (L366p Gruitrode)
|
boomstronk
III-4-3
|