e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gruitrode

Overzicht

Gevonden: 3122
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
zweep gesel: gęi̯.sǝl (Gruitrode) Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.] I-10
zweer buil: buil (Gruitrode), etterbuil: etterbuil (Gruitrode), zweer: zweer (Gruitrode) Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 84 (1981)] III-1-2
zwenghout, spoorstok eghaam: ęghām (Gruitrode) Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.] I-2
zweren zijn eed doen op: ich doon er mienen eid op (Gruitrode) Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)] III-3-1
zweren, etteren zweren: die won zweert (Gruitrode) Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)] III-1-2
zwerm zwerm: zwɛ.rǝm (Gruitrode) Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.] II-6
zwermen zwermen: zwɛrǝmǝ (Gruitrode) Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.] II-6
zweten zweten: gezwet (Gruitrode) wij hebben daar gezweet [ZND 08 (1925)] III-1-2
zwijgen zwijgen: ich zal maar zwiege (Gruitrode) Ik zal maar zwijgen. [ZND 08 (1925)] III-3-1
zwoegen ezelen: dèè wuiver(d) hèèt zee lève langk zitten iêzele, tot det hèè d¯r bi-j nèèrgevallen is  iêzele (Gruitrode), juisteren: en alti-jd juistere en geldsj oppotte  juistere (Gruitrode), poejakken: Mânleef, vèè höbbe nogal mote pûzjakke viêr op ti-jd kloar te zeen  pûzjakke (Gruitrode), zwoegen: ich heb moate zwoogen (Gruitrode) Ik heb moeten zwoegen. [ZND 08 (1925)] || reg. ww. van het Barg. piezakken: stevig doorwerken || slaven, zwoegen || zeer hard werken III-1-4