33995 |
zweep |
gesel:
gęi̯.sǝl (L366p Gruitrode)
|
Voorwerp om het paard aan te drijven, bestaande uit een steel (cf. lemma Steel) en een snoer (cf. lemma Snoer). [JG 1a, 1b, 2b, 2c; L 8, 141; L 14, 31; L B2, 244; N 13, 94; S 47; Wi 5, 10; monogr.]
I-10
|
18105 |
zweer |
buil:
buil (L366p Gruitrode),
etterbuil:
etterbuil (L366p Gruitrode),
zweer:
zweer (L366p Gruitrode)
|
Zweer: huidontsteking vaak met ettervorming ten gevolge van een infectie (zweer, zwerage, zwerije). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
32841 |
zwenghout, spoorstok |
eghaam:
ęghām (L366p Gruitrode)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
21511 |
zweren |
zijn eed doen op:
ich doon er mienen eid op (L366p Gruitrode)
|
Ik wil er een (of mijn) eed op doen [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18045 |
zweren, etteren |
zweren:
die won zweert (L366p Gruitrode)
|
Die wonde zal etteren [ZND 23 (1937)]
III-1-2
|
28506 |
zwerm |
zwerm:
zwɛ.rǝm (L366p Gruitrode)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrǝmǝ (L366p Gruitrode)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
18005 |
zweten |
zweten:
gezwet (L366p Gruitrode)
|
wij hebben daar gezweet [ZND 08 (1925)]
III-1-2
|
21410 |
zwijgen |
zwijgen:
ich zal maar zwiege (L366p Gruitrode)
|
Ik zal maar zwijgen. [ZND 08 (1925)]
III-3-1
|
19301 |
zwoegen |
ezelen:
dèè wuiver(d) hèèt zee lève langk zitten iêzele, tot det hèè d¯r bi-j nèèrgevallen is
iêzele (L366p Gruitrode),
juisteren:
en alti-jd juistere en geldsj oppotte
juistere (L366p Gruitrode),
poejakken:
Mânleef, vèè höbbe nogal mote pûzjakke viêr op ti-jd kloar te zeen
pûzjakke (L366p Gruitrode),
zwoegen:
ich heb moate zwoogen (L366p Gruitrode)
|
Ik heb moeten zwoegen. [ZND 08 (1925)] || reg. ww. van het Barg. piezakken: stevig doorwerken || slaven, zwoegen || zeer hard werken
III-1-4
|