19438 |
de was wringen |
wringen:
vrénge (L366p Gruitrode)
|
Het water uit wasgoed drijven (wringen) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
34344 |
de zeug naar de beer brengen |
drijven:
dri.vǝ (L366p Gruitrode)
|
De zeug laten dekken door de beer, het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 2c; N 76, add.; monogr.]
I-12
|
20808 |
deeg |
deeg:
deig (L366p Gruitrode),
Eme(s) èè keekske bakke van dezelfden deîg: iemand met de zelfde munt terugbetalen
deîg (L366p Gruitrode)
|
deeg || zij kneedt het deeg [ZND 22 (1936)]
III-2-3
|
32311 |
definitieve band |
reep:
ręjp (L366p Gruitrode)
|
De van ijzer gemaakte band die na het verwijderen van de sluitbanden om het vat of de kuip wordt gelegd. Al naar gelang van de plaats waar de band zich op het vat bevindt, onderscheidt men kopbanden, halsbanden en buikbanden. Zie ook deze lemmata. [A 19, 1a-c; L 34, 53; monogr.]
II-12
|
19396 |
deken |
deken:
dīēke (L366p Gruitrode),
Viêr hère verjoaerdaag hauwe ze hèèr ein ölletrikse diêke gekocht
diêke (L366p Gruitrode)
|
deken || Rechthoekig vaak wollen kleed boven het laken op het bed dat dient als beschutting tegen de kou (sargie, deken) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24407 |
dekken |
dekken:
dękǝ (L366p Gruitrode),
remmelen:
remmele (L366p Gruitrode),
springen:
spreŋǝ (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode)
|
Het bevruchten van de koe door de stier. [JG 1a, 1b] || Het bevruchten van het vrouwelijk varken door het mannelijk varken. [N 19, 30; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 43, 20b; monogr.] || Het dekken van het vrouwelijk schaap door de ram. [N 77, 34; N 77, 33; JG 1a, 1b] || paren, bespringen
I-11, I-12, III-4-2
|
19704 |
deksel |
dek:
dek (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode),
deksel:
dèksel (L366p Gruitrode),
lid:
Ich krèèg het liêd op mi-jn naas: ikwas de dupe(omdat ik veel te veel wilde)
liêd (L366p Gruitrode)
|
deksel [ZND 01 (1922)], [ZND 22 (1936)]
III-2-1
|
32618 |
deksel van de metalen gierton |
deksel:
dęksǝl (L366p Gruitrode)
|
De zinken gierton wordt van boven afgesloten met een deksel dat scharnierend bevestigd is aan de kraag van de vulopening. [JG 1a + 1b; N 11A, 54b; monogr.]
I-1
|
33992 |
dekzeil |
bâche:
baš (L366p Gruitrode)
|
Zeil dat de rug van het paard bedekt als het regent. [JG 1a, 1b]
I-10
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛ.mpex (L366p Gruitrode)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|