25141 |
gieten, hard regenen |
hel regenen:
hel regele (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode),
lopen:
het water loept hel uit de bies
loept (L366p Gruitrode),
spuiten:
het waoter spijt uut de bies
spijt (L366p Gruitrode)
|
gutsen [ZND 24 (1937)] || hard regenen [ZND 33 (1940)]
III-4-4
|
18053 |
gif |
gif:
gif (L366p Gruitrode),
vergif:
vergif (L366p Gruitrode)
|
Gif: stof die een nadelige of dodelijke werking heeft op het lichaam van een mens (venijn, (ver)gif(t)). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22788 |
gilde |
bond:
schuttersgilde = schette
bond (L366p Gruitrode)
|
Een gilde. [ZND 35 (1941)]
III-3-2
|
17879 |
gispen, geselen |
kletsen:
klitsen (L366p Gruitrode),
striemen:
striemen (L366p Gruitrode)
|
slaan, Met een tak of zweep ~ (gipsen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24987 |
glad, glijdend |
glad:
glaat (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode)
|
glad [ZND 01 (1922)], [ZND 24 (1937)]
III-4-4
|
19399 |
glasgordijn |
gordijn:
gòrdi-jn (L366p Gruitrode)
|
Dun gordijn van gaas of andere fijne stof, dat vlak voor het raam hangt (gordijn, glasgordijn, vitrage) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19386 |
glazenkast |
glazerenkast:
glāzerekàst (L366p Gruitrode)
|
Kast met opbouw, voor zilver- of glaswerk (buffet, zilverkast, glazenkast) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20556 |
glazig |
glazeren:
glazere (L366p Gruitrode),
glāzere (L366p Gruitrode)
|
aardappel die hard en doorschijnen is (glazen patat) [ZND 35 (1941)] || glazig; Hoe noemt U: Hard en doorschijnend, gezegd van aardappelen (schier, glazerig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
17626 |
glazuur |
glazuur:
glazuur (L366p Gruitrode)
|
Glazuur: de glinsterende laag waarmee de tanden bedekt zijn (glazuur, email). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17853 |
glijden |
ritsen:
ritsen (L366p Gruitrode),
schuiven:
schuiven (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode),
slibberen:
sleͅbərə (L366p Gruitrode),
slibberen (L366p Gruitrode)
|
Glijden: zich langs en oppervlak gemakkelijk, met zeer weinig wrijving voortbewegen (glijden, slibberen, glissen, schuiven, slifferen, slipperen, schampen). [N 84 (1981)] || hoe noemt men: op het ijs glijden (zonder schaatsen) [ZND 14 (1926)]
III-1-2, III-3-2
|